ECLI:NL:RBROT:2011:BP6995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
337081 / HA ZA 09-2319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat in ontslag op staande voet en voorlichting over financiële consequenties

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W.E.M. Guzik, een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Base Advocaten B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J. Eijsberg. De kern van het geschil betreft de vraag of de advocaat van eiser, [persoon 1], tekort is geschoten in zijn voorlichting over de juridische en financiële gevolgen van een ontslag op staande voet. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 maart 2010 reeds enkele beslissingen genomen over de vorderingen van eiser en het verweer van Base. Eiser heeft gesteld dat hij onvoldoende is voorgelicht over de risico's van een ontslag op staande voet en de financiële consequenties daarvan, waaronder de kans op een WW-uitkering.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat eiser de stelplicht en, bij voldoende betwisting door Base, de bewijslast draagt voor zijn verwijten aan [persoon 1]. De rechtbank heeft overwogen dat [persoon 1] in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat een ontslag op staande voet niet stand zou houden en dat eiser voldoende is voorgelicht over de goede en kwade kansen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bewijs is dat [persoon 1] tekort is geschoten in zijn voorlichting. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet juist of niet volledig is voorgelicht over de houdbaarheid van het ontslag op staande voet en de financiële gevolgen daarvan.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Base zijn begroot op € 3.925,= voor vastrecht en € 5.000,= voor advocatensalaris, met een veroordeling in de nakosten van € 131,= voor het geval eiser niet binnen veertien dagen aan de proceskostenveroordeling voldoet. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 337081 / HA ZA 09-2319
Vonnis van 19 januari 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.W.E.M. Guzik,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BASE ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Eijsberg.
Partijen zullen hierna [eiser] en Base genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 maart 2010;
- de conclusie na tussenvonnis van [eiser], met productie 13;
- de antwoordconclusie na tussenvonnis, met productie 6.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal beslissingen genomen over hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd en hetgeen Base daartegen als verweer heeft aangevoerd. Onder meer is overwogen en beslist dat [persoon 1] in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat een ontslag op staande voet en daartegen aangewende rechtsmiddelen in overwegende mate tot voor [eiser] nadelige uitkomsten zouden hebben geleid. Daarvoor is onder meer redengevend geacht dat de door de Raad van Toezicht geuite verwijten door [persoon 1] in redelijkheid konden worden beoordeeld als risicovol met het oog op een ontslag op staande voet, alsmede dat [persoon 1] in redelijkheid rekening diende te houden met het risico van (in elk geval) een tegenvordering wegens schadeplichtigheid op grond van artikel 7:677 lid 3 BW.
Vervolgens is overwogen dat ook moet worden bezien of [persoon 1] [eiser] voldoende heeft voorgelicht over de goede en kwade kansen in het licht van het dreigende ontslag op staande voet. Dit ziet op de mogelijkheid voor [eiser] het advies (instemming met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden) op waarde te schatten en een weloverwogen beslissing te nemen. [eiser] heeft [persoon 1] het verwijt gemaakt dat deze te veel nadruk heeft gelegd op het voorkomen van (verdere) reputatieschade en te weinig oog heeft gehad voor de financiële consequenties van een en ander.
Concreet gaat het hierbij om de voorlichting door [persoon 1] ten aanzien van:
(i) de goede en kwade kansen met betrekking tot de houdbaarheid van een ontslag op staande voet,
(ii) de financiële risico's voor [eiser] ingeval van een ontslag op staande voet en
(iii) de (financiële) nadelen van de geadviseerde route, waaronder de kans op weigering van een WW-uitkering.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten, alsmede over de gestelde schade.
2.2.
Partijen hebben zich bij conclusie- respectievelijk antwoordconclusie na tussenvonnis over bovengenoemde aspecten uitgelaten. Voor zover in het nadere betoog van [eiser] op andere aspecten van de zaak is ingegaan en hij daarmee de rechtbank heeft willen verzoeken op eerder genomen beslissingen terug te komen, valt dit betoog buiten het bestek van de nadere uitlatingen waartoe partijen in de gelegenheid zijn gesteld. Overigens ziet de rechtbank in het betoog van [eiser] geen aanleiding om terug te komen op in het tussenvonnis van 17 maart 2010 genomen beslissingen.
2.3.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat op [eiser] de stelplicht en, bij voldoende betwisting door Base, de bewijslast rusten voor zijn verwijt dat [persoon 1] hem niet juist en/of niet voldoende heeft voorgelicht, in het bijzonder over de financiële consequenties van een en ander.
2.4.
Voor wat betreft de voorlichting over de goede en kwade kansen met betrekking tot de houdbaarheid van een ontslag op staande voet, geldt het volgende.
[eiser] heeft (bij repliek 28 en 36) aangevoerd dat [persoon 1] op pagina 13 van zijn memo van 24 september 2008 tot uitdrukking heeft gebracht dat een ontslag op staande voet naar zijn oordeel niet mogelijk was. Voor zover [eiser] heeft beoogd aan te voeren dat hieruit volgt dat hij onjuist is voorgelicht over de houdbaarheid van het ontslag op staande voet, miskent [eiser] dat dit memo als "pleitnotitie" dient te worden aangemerkt ter behartiging van zijn belangen tijdens de vergadering van 24 september 2008. Dit kan niet worden aangemerkt als een advies van [persoon 1] aan [eiser] zelf, hetgeen [eiser] duidelijk moet zijn geweest.
Hierop strandt ook de (kennelijke) stelling van [eiser] (bij repliek 28) dat de Raad van Toezicht mogelijk ook bereid zou zijn geweest om te onderhandelen over de opzegtermijn of ontslagvergoeding. Deze stelling (waarmee [eiser] reageerde op de stelling van Base dat er geen alternatief voor het ontslag op staande voet mogelijk was dan beëindiging met wederzijds goedvinden; vergelijk conclusie van antwoord 38 en 39) heeft [eiser] uitsluitend onderbouwd met de opmerking dat [persoon 1] in zijn genoemde memo tot uiting heeft gebracht dat een ontslag op staande voet naar zijn oordeel niet mogelijk was.
Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] over de gegeven voorlichting opgemerkt dat [persoon 1] hem "in eerste instantie heeft medegedeeld, dat een ontslag op staande voet zo goed als nooit standhoudt", maar dat nadat de Raad van Toezicht haar standpunt niet wilde wijzigen, [persoon 1] hem heeft geadviseerd om toch met beëindiging van de arbeidsovereenkomst in te stemmen, onder meer gelet op de onzekere uitkomst van een eventuele procedure.
Bij antwoordconclusie heeft Base betwist dat is gezegd dat een ontslag op staande voet zo goed als nooit standhoudt en gesteld dat [eiser] gemotiveerd is aangegeven dat er ernstig rekening mee diende te worden gehouden dat een ontslag op staande voet stand zou houden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voornoemde stellingen van [eiser] - temeer nu hij bij tussenvonnis uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zich nader uit te laten - onvoldoende concreet en onvoldoende stellig voor de conclusie dat hij niet juist of niet volledig zou zijn voorgelicht omtrent de houdbaarheid van een ontslag op staande voet. Voor (nadere) bewijsvoering is dan ook geen aanleiding.
2.5.
Voor wat betreft de voorlichting over de financiële risico's voor [eiser] ingeval van een ontslag op staande voet, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] gesteld dat [persoon 1] hem heeft geadviseerd om in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat - naast de onzekere uitkomst van een eventuele procedure - een procedure ook lang zou gaan duren en de nodige kosten met zich zou meebrengen, alsmede dat met hem (slechts) is besproken dat bij ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een vergoeding als bedoeld in artikel 13 van het contract en/of op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Verder voert [eiser] in dit kader aan dat [persoon 1] niet heeft onderzocht of de Raad van Toezicht bereid zou zijn om hem een andere functie aan te bieden, onder beëindiging van de functie van bestuurder.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet op de hoogte was van de consequentie van een (rechtens houdbaar) ontslag op staande voet dat hij geen recht zou hebben op een contractuele ontslagvergoeding, doorbetaling gedurende de opzegtermijn en/of een werkloosheidsuitkering. Evenmin is gesteld of gebleken dat [persoon 1] [eiser] heeft voorgehouden dat ingeval van een (rechtens houdbaar) ontslag op staande voet wel recht op een vergoeding, doorbetaling en/of uitkering zou bestaan.
Voorts is, tegen de achtergrond van hetgeen in het tussenvonnis is overwogen over een ontslag op staande voet, de enkele suggestie dat slechts het bestuurdersschap zou worden beëindigd en [eiser] een andere functie zou kunnen worden aangeboden, niet reëel te noemen en kan zonder nadere onderbouwing - die [eiser] niet heeft gegeven - niet worden aangenomen dat op [persoon 1] de verplichting rustte dienaangaande onderhandelingen te voeren en/of [eiser] nader te informeren.
2.6.
Ten aanzien van de voorlichting over de (financiële) nadelen van de geadviseerde route, waaronder de kans op weigering van een WW-uitkering, geldt het volgende.
Bij conclusie van antwoord heeft Base gesteld dat [persoon 1] [eiser] niet heeft voorgehouden dat aanvaarding van het beëindigingsvoorstel "ipso facto zou leiden tot toekenning van een WW-uitkering", alsmede dat "acceptatie van het beëindigingsvoorstel tenminste enige kans, zij het een minimale, bood op toekenning van WW na ommekomst van de fictieve opzegtermijn, danwel aansluitend aan het ontslag indien het UWV na toetsing zou oordelen dat van een benadelingshandeling in de gegeven omstandigheden geen sprake was".
Bij repliek heeft [eiser] dit betwist, stellende dat [persoon 1] hem te kennen heeft gegeven dat hij ingeval van acceptatie van het beëindigingsvoorstel wel voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen.
Vervolgens heeft Base dit bij dupliek betwist, onder uitdrukkelijke handhaving van haar voornoemde stelling, met als conclusie dat [eiser] wist dat bij acceptatie slechts een minimale kans zou bestaan op toekenning van WW na ommekomst van de fictieve opzegtermijn.
Bij conclusie na tussenvonnis (onder 5) heeft [eiser] over de voorlichting over de kans op een weigering van een WW-uitkering uitsluitend gesteld dat [persoon 1] hem nimmer heeft gewezen op de mogelijkheid dat instemming met onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst er waarschijnlijk in zou resulteren dat geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt op een WW-uitkering noch op een contractuele schadevergoeding.
Bij antwoordconclusie heeft Base haar standpunt gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] - temeer nu hij bij tussenvonnis uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zich nader uit te laten - zijn stellingen op dit onderdeel bij conclusie na tussenvonnis onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Bij conclusie na tussenvonnis stelt [eiser] slechts dat hij niet is gewezen op de mogelijkheid of waarschijnlijkheid dat geen aanspraak zou bestaan op een WW-uitkering en/of een contractuele schadevergoeding, doch hij komt in het geheel niet meer terug op zijn stelling bij repliek dat [persoon 1] te kennen heeft gegeven dat hij wel voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen. Dit laatste heeft wel op de weg van [eiser] gelegen, gelet op de betwisting door Base bij dupliek.
Het (gestelde) niet waarschuwen voor de kans dat geen aanspraak zou bestaan op een uitkering en/of schadevergoeding, is in deze procedure van wezenlijk andere betekenis dan het (aanvankelijk gestelde) mededelen dat [eiser] wel voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen. Bovendien, behoudens bijzondere omstandigheden - die zijn gesteld noch gebleken - kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat [eiser] voorafgaand aan het accepteren van het voorstel tot onmiddellijke beëindiging met wederzijds goedvinden heeft aangenomen dat daardoor geen gevaar zou ontstaan voor aanspraken op uitkering en/of contractuele schadevergoeding.
Hieruit volgt dat ook op dit onderdeel geen aanleiding bestaat voor (nadere) bewijsvoering.
2.7.
Er bestaat derhalve onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [persoon 1] is tekortgeschoten in de voorlichting van [eiser] over zijn advies. Wellicht zijn niet alle denkbare aspecten uitdrukkelijk en/of in detail besproken. Hierbij valt te denken aan het relevante risico van een tegenvordering ingeval van een ontslag op staande voet (zie het tussenvonnis, overweging 5.16). Dit heeft evenwel nog niet tot gevolg dat de voorlichting als onvoldoende moet worden beschouwd. Het gaat er om of [eiser] zodanig is voorgelicht dat hij een voldoende weloverwogen keuze heeft kunnen maken. Niet is komen vast te staan - zie de voorgaande overwegingen - dat daarvan geen sprake is geweest.
2.8.
Daarnaast blijft van overwegende betekenis dat voldoende grond bestond voor de inschatting dat een ontslag op staande voet in rechte stand zou houden en dit alleen kon worden afgewend door in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. In deze situatie kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat [eiser] een beslissing heeft genomen die nadelig voor hem is uitgepakt en tot schade heeft geleden, zelfs indien de daaraan ten grondslag liggende voorlichting niet geheel adequaat zou zijn geweest. Indien [eiser] niet had ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zou hem immers op staande voet ontslag zijn verleend, waarbij redelijkerwijs alleen negatieve consequenties konden worden verwacht.
2.9.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [persoon 1] toerekenbaar is tekortgeschoten ter zake van de overeenkomst tot het verlenen van rechtsbijstand. Aan de vorderingen ontbreekt dan ook een juridische grondslag, zodat deze moeten worden afgewezen.
2.10.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure te dragen. De advocaatkosten van Base worden forfaitair begroot op basis van het zogenoemde Liquidatietarief (tariefgroep VI). De nakosten worden voorwaardelijk toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Base tot op heden begroot op € 3.925,= wegens vastrecht en € 5.000,= wegens advocatensalaris;
veroordeelt [eiser] in de nakosten van € 131,= voor het geval hij niet binnen veertien dagen na aanzegging van dit vonnis aan voormelde proceskostenveroordeling voldoet;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.?
[1694 / 1729 ]