vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 345470 / HA ZA 09-3771
Vonnis van 16 februari 2011
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M. Elmers,
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. D.M. Uithol.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen:
- de dagvaarding van 16 december 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 3 maart 2010 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- bij brief van 27 mei 2010 door [gedaagden] toegezonden nadere productie;
- bij brief van 4 juni 2010 door [eisers] toegezonden nadere stukken;
- het proces-verbaal van de op 23 juni 2010 plaatsgevonden comparitie van partijen.
2. De feiten
2.1. [eisers] is sinds 1972 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna te noemen: [adres 1]). De kadastrale aanduiding van [adres 1] is [woonplaats] [kadastrale aanduiding 1].
2.2 Naast [adres 1] is de woning aan de [adres 2], kadastrale aanduiding [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2], gelegen (hierna: [adres 2]). Tussen [adres 1] en [adres 2] bevindt zich een doorgang naar de achterzijde van de beide percelen. Deze doorgang tussen de woningen is aan de zijde van [adres 1] bedekt met grind. Aan de zijde van [adres 2] is de doorgang betegeld met trottoirtegels, tot een breedte van 1.50 meter.
2.3 Op 4 oktober 2006 heeft [gedaagden] [adres 2] in eigendom verkregen. [gedaagden] is voornemens een schutting te plaatsen in de doorgang tussen de woningen. In voorbereiding hierop heeft [gedaagden] een aantal houten palen in de grond geslagen. Deze palen heeft [gedaagden] geplaatst in het aan [adres 1] grenzende gedeelte van de doorgang dat bedekt is met grind.
2.4 [gedaagden] heeft een sering gekapt die in het, naar de straatzijde lopende, verlengde van de doorgang stond. [gedaagden] heeft op die plaats een pallet met tegels en afvalcontainers neergezet.
2.5 Uit de kadastrale kaart en de kadastrale tekening van perceel [kadastrale aanduiding 2] ([adres 2]) volgt dat de erfgrens tussen dit perceel en het perceel van [adres 1] op circa 2.30 meter gerekend vanaf de zijgevel van de woning aan [adres 2] ligt. De onder 2.3 genoemde schuttingpalen bevinden zich op het perceel van [adres 2], zo volgt uit de kadastrale informatie.
3. De vordering
3.1. [eisers] vordert, kort weergegeven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de erfgrens tussen [adres 1] en [adres 2] loopt op een afstand van 1.20 meter gerekend vanaf de zijgevel van de woning aan de [adres 2] en dat [eisers] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het stuk grond tot aan die erfgrens, hetgeen een inschrijfbaar feit in de zin van artikel 3:17 lid 1 sub 1 BW is. [eisers] vordert voorts veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2. [eisers] heeft aan zijn vorderingen het navolgende ten grondslag gelegd. [eisers] heeft het bedoelde stuk grond sinds 1972 te goeder trouw in bezit gehad en heeft zich vanaf dat moment steeds als eigenaar gedragen. De reep grond tussen de plaats waar in 1972 het hek stond en het 1.20 meter brede tegelpad grenzend aan de zijgevel van [adres 2], is door verjaring eigendom van [eisers] geworden. Op het moment dat [eisers] [adres 1] in eigendom verkreeg in 1972, bevond zich op de plaats waar volgens [eisers] thans de erfgrens is gelegen een houten hek. Dat hek is wegens slijtage in 1972 verwijderd. Vanaf dat moment was de situatie aldus dat aan de zijde van het voormalige hek grenzend aan [adres 1] een grindpad lag en aan de zijde grenzend aan [adres 2] een tegelpad van 4 trottoirtegels (totaal 1.20 meter) breed. Dat [eisers] de eigendom van dat stuk grond heeft gekregen volgt ook daaruit dat de toenmalige eigenaresse van [adres 2] [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) in 1994 aan [eisers] toestemming heeft verzocht om het tegelpad te mogen verbreden met één rij trottoirtegels tot 1.50 meter breed, zodat zij dit pad kon gebruiken met haar elektrische invalidenwagen. De kadastrale gegevens doen aan de eigendomsverkrijging door [eisers] niet af.
4.1 Het verweer van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
4.2 [gedaagden] heeft betwist dat het bedoelde stuk grond eigendom is geworden van [eisers] [gedaagden] heeft aangevoerd dat voor verkrijgende verjaring sprake moet zijn van bezit en feitelijke macht over het stuk grond. In dit geval was [eisers] niet te goeder trouw. Immers, uit de openbare registers volgt duidelijk waar de erfgrens zich bevindt en dat is niet op de plaats waar het door [eisers] gestelde hek zich bevond. Vanwege het ontbreken van goede trouw, moet het bezit minstens 20 jaar hebben geduurd. Daarvan is volgens [gedaagden] geen sprake, zeker niet nu [eisers] zelf stelt dat [eisers] vanaf 1994 niet meer de feitelijke macht over de strook grond had.
5. De beoordeling
5.1 Partijen twisten over de vraag waar de erfgrens tussen hun percelen ligt. Volgens [gedaagden] is de erfgrens op circa 2.30 meter van zijn zijgevel gelegen, net naast de door hem geplaatste schuttingpalen. Volgens [eisers] bevindt de erfgrens zich op 1.20 meter van de zijgevel van de woning van [gedaagden] en staan de schuttingpalen op het perceel van [eisers].
5.2 De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [gedaagden] zich bij de plaatsing van de palen voor de nieuwe schutting heeft gebaseerd op de kadastrale informatie. Als onbetwist staat vast dat uit deze kadastrale informatie volgt dat de erfgrens op circa 2.30 meter van de zijgevel van de woning van [gedaagden] ligt. Volgens [eisers] is de kadastrale informatie evenwel niet (meer) correct, omdat [eisers] door een voltooide verjaring eigenaar is geworden van een 1.10 meter brede strook grond tussen de woningen, welke strook oorspronkelijk bij [adres 2] hoorde. Deze stelling impliceert dat de erfgrens zich thans op 1.20 meter vanaf de zijgevel [adres 2] bevindt.
5.3 Beoordeeld moet worden of sprake is van een voltooide verjaring ex artikel 3:99 BW dan wel ex artikel 3:105 BW. Zowel voor de verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW als de extinctieve verjaring van artikel 3:105 BW is bezit vereist; in het eerste geval te goeder trouw gedurende tien jaar en in het tweede geval gedurende 20 jaar. Ook voor de verkrijgende verjaring op grond van het oude Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van toepassing, was bezit vereist. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van (onder meer) de artikelen 3:107 BW en 3:108 BW. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen worden gegeven, en op grond van uiterlijke feiten. De interne, niet naar buiten kenbaar gemaakte wil om als rechthebbende op te treden is voor het bestaan van bezit niet relevant. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen de wil kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Het bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn. De maatstaven van artikel 3:107 BW en 3:108 BW wijken niet af van hetgeen gold op grond van het oude Burgerlijk Wetboek, dat - behoudens overgangsrechtelijke werking - tot 1 januari 1992 van kracht was. Dat betekent dat, ongeacht nieuw of oud recht, in elk geval moet komen vast te staan dat [eisers] de litigieuze strook grond op enig moment in bezit heeft gekregen.
5.4
5.4.1 Voor de vraag of [eisers] de bedoelde perceelstrook op enig moment in bezit heeft verkregen is relevant de stelling van [eisers] dat er ten tijde van de eigendomsverkrijging van [adres 1] op 1.20 meter van de zijgevel van [adres 2] - te weten vanaf de hoek van de uitbouw op het achterperceel van [adres 1] tot aan de straat (de groene lijn op de door [eisers] bij brief van 4 juni 2010 overgelegde tekening) - een hek stond. Indien deze stelling in rechte komt vast te staan, staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank voorts vast dat [eisers] gedurende 20 jaar het bezit heeft gehad van de bedoelde perceelstrook. De rechtbank komt op grond van het navolgende tot dat oordeel.
5.4.2 De aanwezigheid van een hek dat verhinderde dat de bewoners van [adres 2] het betreffende stuk grond gebruikten, levert een openbare, ondubbelzinnige uitoefening van macht over dat stuk grond op. Er was op dat moment dan ook sprake van houderschap aan de zijde van [eisers], welk houderschap op grond van artikel 3:109 BW geacht wordt te zijn uitgeoefend voor zichzelf. Er zijn geen stellingen naar voren gebracht die het vermoeden dat [eisers] de strook grond voor zichzelf hield kunnen ontkrachten. Zo is gesteld noch gebleken dat de toenmalige bewoners van [adres 2] de bedoelde grond nadien (nog) hebben betreden of daar bezitsdaden hebben verricht. Voorts zijn geen stellingen naar voren gebracht die zouden kunnen duiden op het bestaan van een rechtsverhouding op grond waarvan [eisers] slechts houder was van de grond. Relevant is tenslotte nog dat evenmin is gesteld of gebleken dat [eisers] wist, althans reden had te vermoeden dat de kadastrale grens anders was dan uit de feitelijke situatie volgde. In rechte staat dan ook vast dat [eisers] de grond voor zichzelf hield. Dat betekent dat [eisers] deze grond na de eigendomsverkrijging van [adres 1] in 1972 in bezit heeft gekregen.
5.4.3 De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is hoe lang het bezit van de bedoelde perceelstrook heeft voortgeduurd en of op enig moment sprake is geweest van bezitsverlies. Deze vragen moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:117 BW, waarin is bepaald op welke limitatieve wijzen een bezitter van een goed het bezit kan verliezen. Van bezitsverlies is sprake als de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft of als een ander het bezit van het goed verkrijgt. Dat zich vóór het voltooien van de verjaringstermijn van twintig jaar bezitsverlies heeft voorgedaan is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat in 1972 het hek is verwijderd is daartoe onvoldoende. Voor het kennelijk prijsgeven van bezit moet sprake zijn van uiterlijke gedragingen waaruit de wil om het bezit te doen eindigen blijkt. Uit de verwijdering van het hek - onduidelijk is wie het hek heeft verwijderd - volgt op zichzelf nog niet dat [eisers] de objectieve wil had om het bezit beëindigen. Dat geldt temeer nu de situatie ter plaatse na de verwijdering van het hek voor het overige ongewijzigd is gebleven. Net als vóór de verwijdering van het hek grensde aan de zijgevel van [adres 2] een pad van vier trottoirtegels breed. Tussen dit pad en de zijgevel van de [adres 1] heeft steeds het onder 2.2. genoemde grind gelegen. Er zijn geen stellingen naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat [persoon 1] het bedoelde stuk grond na de verwijdering van het hek, ondanks de overigens ongewijzigde situatie, op enig moment in bezit heeft genomen of gekregen. Dat het tegelpad in 1994 is verbreed met een extra rij trottoirtegels tot een totale breedte van 1.50 meter is in dat kader niet relevant. Op dat moment, in 1994, was de termijn van twintig jaar ex artikel 3:105 BW immers reeds verstreken.
5.4.4 Nu [gedaagden] heeft betwist dat zich op de hiervoor onder 5.4.1 genoemde plaats in 1972 bij de eigendomsverkrijging door [eisers] een hek bevond, zal [eisers] dit moeten bewijzen. [eisers] zal worden toegelaten tot dat bewijs. Indien [eisers] in dat bewijs slaagt, staat daarmee vast dat de hiervoor aangeduide strook grond thans in eigendom aan [eisers] behoort en zal de vordering in beginsel worden toegewezen.
5.5 Alle overige beslissingen worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank,
laat [eisers] toe tot het bewijs van zijn stelling dat zich bij de eigendomsverkrijging van [adres 1] door [eisers] in 1972 vanaf de hoek van de uitbouw van [adres 1] tot aan de openbare weg, op 1.20 meter van de zijgevel van [adres 2], een hek bevond, dat wil zeggen op de met groen weergegeven lijn “(1)” op de door [eisers] op 4 juni 2010 overgelegde tekening;
bepaalt dat indien [eisers] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. P. de Bruin;
bepaalt dat de advocaat van [eisers] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden maart tot en met mei 2011, en dat de advocaat van [gedaagden] binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.?
1861/2009