ECLI:NL:RBROT:2011:BP6531

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352642 / HA ZA 10-1282
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens beslag op zeeschip en verjaringstermijn

In deze zaak vorderden de eiseressen, de Guangzhou Ocean Shipping Company en de China Ocean Shipping Company, schadevergoeding van de gedaagden, Nedspice Sourcing B.V., Tybex Warehousing B.V. en Handelsveem B.V., wegens een conservatoir beslag dat op hun zeeschip, de 'Xin An Jiang', was gelegd. De rechtbank Rotterdam heeft op 16 februari 2011 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de verjaring van de vordering tot schadevergoeding centraal stond. De eiseressen stelden dat het beslag onrechtmatig was en dat de gedaagden onrechtmatig handelden door de Clubgaranties niet terug te geven. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard, omdat de eiseressen niet tijdig actie hadden ondernomen om de verjaringstermijn te stuiten. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar was gaan lopen op de dag na de beslaglegging op 21 juni 1993, en dat er geen stuitingshandelingen waren verricht vóór 31 juli 2008. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard, maar dat de vordering tot verklaringen voor recht over het onrechtmatig beslag niet was verjaard, omdat deze onder de twintigjarige verjaringstermijn viel. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere uitlating door partijen over de voortzetting van de procedure.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 352642 / HA ZA 10-1282
Vonnis van 16 februari 2011
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar Chinees recht
GUANGZHOU OCEAN SHIPPING COMPANY (COSCO GUANGZHOU),
gevestigd te Guangzhou, China,
2. de rechtspersoon naar Chinees recht
CHINA OCEAN SHIPPING COMPANY,
gevestigd te Beijing, China,
eiseressen,
advocaat mr. E.A. Bik,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDSPICE SOURCING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TYBEX WAREHOUSING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HANDELSVEEM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. B.S. Janssen.
1 Het verdere verloop van de procedure
1.1 De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 18 augustus 2010.
Ingevolge dat tussenvonnis heeft op 28 oktober 2010 een comparitie van partijen plaatsgevonden, die op 13 januari 2011 is voortgezet.
Aan het einde van die terechtzitting is vonnis bepaald.
Naar aanleiding van het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2011 heeft mr. Van Leeuwen bij brief van 4 februari 2011 opmerkingen gemaakt. De rechtbank heeft die brief aan het proces-verbaal gehecht.
1.2 De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken die leidden tot het tussenvonnis van 18 augustus 2010, het proces-verbaal van de comparitiezitting van 28 oktober 2010 en van de stukken die toen in het geding zijn gebracht, te weten een Toelichting ter comparitie vanwege eiseressen en Aantekeningen comparitie van partijen vanwege gedaagden, het proces-verbaal van de comparitiezitting van 13 januari 2011 en de stukken die daarbij in het geding zijn gebracht, namelijk de brief van mr. Van Leeuwen van 30 december 2010, een Akte houdende overlegging van productie 4 vanwege eiseressen en de Verdere toelichting ter comparitie vanwege eiseressen, alsmede van genoemde brief van mr. Van Leeuwen van 4 februari 2011.
1.3 Overeenkomstig het verzoek van eiseressen heeft de rechtbank ook kennisgenomen van de door de eiseres Black Sea Shipping Company in de zaak met kenmerk 206869 / HA ZA 03-2877 ingenomen standpunten.
2 De vaststaande feiten
De rechtbank merkt de volgende feiten – voor zover thans van belang – als tussen partijen vaststaand aan, omdat deze enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken zijn, dan wel blijken uit de in zoverre niet betwiste inhoud van producties waarop beroep is gedaan.
2.1 Op 21 juni 1993 hebben gedaagden, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg, conservatoir beslag laten leggen op het aan (een van) eiseressen toebehorende zeeschip “Xin An Jiang” ter zake van een vordering op eiseressen wegens gestelde transportschade aan enkele partijen grondnoten.
2.2 Dat beslag is op 22 juni 1993 opgeheven tegen de toezegging dat de P&I Club van eiseressen vervangende zekerheid zou stellen. Die toezegging is geëffectueerd door de afgifte op 30 juli 1993 van twee procesgaranties van de UK P&I Club voor een totaalbedrag van omgerekend € 549.074,05 (hierna: de Clubgaranties).
2.3 Bij exploot van 30 mei 1994 hebben gedaagden de eiseressen gedagvaard voor deze rechtbank en veroordeling gevorderd tot betaling van de gestelde transportschade. Die eis in de hoofdzaak is aanvankelijk aanhangig geweest onder kenmerk 29685 / HA ZA 94-3089. Na conclusiewisseling tot en met de conclusie van dupliek vanwege thans eiseressen op 7 november 1996, heeft die zaak voor het verschaffen van inlichtingen dan wel het vragen van recht op stukken gestaan totdat de rechtbank de zaak op 30 september 1999 ambtshalve doorhaalde. Die zaak is later weer op de rol gebracht waarbij er een nieuw kenmerk aan is verbonden, 243582 / HA ZA 05-2205. In die zaak heeft de rechtbank zich bij vonnis van 13 januari 2010 onbevoegd verklaard om van de vorderingen van thans gedaagden kennis te nemen.
2.4 Bij exploot van 24 februari 2010 hebben gedaagden van het vonnis van 13 januari 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. In die appelprocedure is nog geen beslissing gegeven.
2.5 Niet eerder dan op 31 juli 2008 hebben eiseressen bij gedaagden bezwaar gemaakt tegen de voortdurende kosten van de Clubgaranties. Onder dreiging met beslaglegging ten laste van (een of meer van) gedaagden, heeft hun verzekeraar op 15 oktober 2008 een procesgarantie gesteld voor aansprakelijkheid ter zake van schade wegens het beslag op de “Xin An Jiang” c.q. de kosten van de door eiseressen gestelde Clubgaranties. Het beloop van de tegengarantie is later verhoogd.
3 De verdere beoordeling
3.1 Eiseressen vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis “voor recht zal verklaren dat de [in de dagvaarding] onder 2 genoemde beslagen onrechtmatig, althans zonder deugdelijke grond zijn gelegd nu de gepretendeerde vordering tot zekerheid waarvan die beslagen zijn gelegd niet zijn toegewezen, voorts dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eiseressen] hebben gehandeld door tegenover opheffing van die beslagen zekerheid te eisen in de vorm van garanties en die garanties in bezit te houden ook toen duidelijk werd dat de vordering niet zou worden toegewezen, en voorts [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen aan [eiseressen] te betalen de schade die door één en ander is veroorzaakt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [gedaagden] (hoofdelijk) in de kosten van het geding”.
3.2 Mede uit het tussen partijen gevoerde debat blijkt dat de vorderingen van eiseressen er op neerkomen dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat het op verzoek van gedaagden op 21 juni 1993 op de “Xin An Jiang” gelegde conservatoir beslag onrechtmatig is en dat gedaagden onrechtmatig handelen door de Clubgaranties niet terug te geven, alsmede dat gedaagden zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het stellen en in stand houden van de Clubgaranties, op te maken bij staat, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Daartoe stellen eiseressen, die daartoe mede verwijzen naar hun stellingen in de zaak met kenmerk 206869 / HA ZA 03-2877 betreffende de “Rosa Luxemburg” – kort gezegd – het volgende.
(a) gedaagden hebben van eiseressen niets te vorderen, zodat zij geen grond hadden voor het leggen van beslag, evenmin om slechts tegen zekerheidstelling door middel van de Clubgaranties in opheffing van het beslag te bewilligen;
(b) gedaagden hebben hun eis in de hoofdzaak bij een onbevoegde rechter aangebracht; de rechtbank Rotterdam heeft zich terecht onbevoegd verklaard in het vonnis van 13 januari 2010;
(c) gedaagden hebben onredelijk lang getalmd in de procedure betreffende de eis in de hoofdzaak betreffende hun vordering tot vergoeding van ladingschade;
(d) gedaagden zijn ten onrechte niet bereid de Clubgaranties terug te geven;
(e) eiseressen lijden schade bestaande uit de (jaarlijkse) kosten van de Clubgaranties en verhoging van hun P&I-verzekeringskosten.
3.3 De conclusie van gedaagden strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van eiseressen in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het meest verstrekkende verweer komt erop neer dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Dat verweer behandelt de rechtbank eerst.
3.4 Tussen partijen is – terecht; ingevolge artikel 31 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 (Rome II-Vo) is die Verordening in dit geval niet van toepassing; ingevolge artikel 3 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad is Nederlands recht van toepassing – niet in geschil dat op de vordering van eiseressen Nederlands recht van toepassing is.
3.5 De vordering tot vergoeding van de kosten van het stellen en in stand houden van de Clubgaranties c.q. van de verhoging van de P&I-verzekeringskosten van eiseressen betreft een vordering tot schadevergoeding in de zin van artikel 3:310 BW, zodat van toepassing is de vijfjarige verjaringstermijn. Daarover zijn partijen het eens.
3.6 Wat partijen verdeeld houdt is de ingangsdatum van de verjaringstermijn en de vraag of het door gedaagden gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.7 Ingevolge artikel 3:310 BW – voor zover in dit geval van belang – gaat de verjaringstermijn lopen bij aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend is geworden.
3.8 De schade waarvan eiseressen vergoeding vorderen bestaat uit de kosten voortvloeiende uit de door hen ter opheffing van het beslag op de “Xin An Jiang” gestelde zekerheid, de Clubgaranties. Die zekerheid lieten eiseressen stellen ter vervanging van de zekerheid die de gedaagden hadden verkregen door het beslag op het schip. De eiseressen lieten die zekerheid stellen ter beperking van de bedrijfsschade die zij leden doordat zij de “Xin An Jiang” wegens het beslag niet konden exploiteren. De in dezen relevante schade is daarom die bedrijfsschade, die is teruggebracht tot de kosten van de garantie. De gebeurtenis waardoor die schade is ontstaan was, derhalve, het beslag op de “Xin An Jiang”. Nu dat schip door (een van) eiseressen gereed werd, mag men aannemen dat zij dadelijk bij de beslaglegging door de deurwaarder op 21 juni 1993 met dat beslag bekend (is) zijn geworden. Vast staat dat het beslag op 22 juni 1993 op verzoek van eiseressen – tegen het aanbod van vervangende zekerheid – is opgeheven, zodat eiseressen in ieder geval op die datum met de schadebrengende gebeurtenis bekend waren.
3.9 Eiseressen zijn aldus ook bij gelegenheid van de beslaglegging, althans bij de opheffing daarvan op 22 juni 1993 daadwerkelijk bekend geworden met de voor de beslaglegging verantwoordelijke persoon, te weten de gedaagden die in de beslagstukken als verzoeksters stonden vermeld. Nu de Clubgaranties kennelijk – de Clubgaranties zijn niet geciteerd, evenmin overgelegd – ten gunste van gedaagden zijn gesteld, waren eiseressen in ieder geval op 30 juli 1993 met de aansprakelijke personen bekend.
3.10 Voor zover (een van) de vordering(en) van eiseressen zou(den) moeten worden aangemerkt als een ter opheffing van een onrechtmatige toestand in de zin van artikel 3:314 BW, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Eiseressen konden vanaf de beslaglegging opheffing daarvan vorderen, respectievelijk konden vanaf het moment van het stellen van de Clubgaranties op 30 juli 1993 teruggave daarvan vorderen.
3.11 Gesteld noch gebleken is dat eiseressen niet daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot vergoeding in te stellen vanaf het moment van die bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen.
3.12 Derhalve is een vijfjarige verjaringstermijn gaan lopen daags na de beslaglegging op 21 juni 1993, althans na de opheffing van het beslag op 22 juni 1993, maar in ieder geval na het stellen van de Clubgaranties op 30 juli 1993.
3.13 Anders dan eiseressen betogen, is het voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet vereist dat (in een al dan niet onherroepelijke rechterlijke of arbitrale beslissing) is vastgesteld dat de gedaagden als beslagleggers niets van eiseressen te vorderen hebben, dan wel dat om andere reden hun eis in de hoofdzaak (tot vergoeding van ladingschade) niet dient te worden toegewezen. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (zie Hoge Raad 13 april 2003, LJN AF2841; NJ 2003, 440). Degene die een beslag legt handelt op eigen risico en dient, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. De beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd is aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degeen op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995, LJN ZC1608, NJ 1997, 366). Derhalve – anders dan eiseressen betogen – verwordt het beslag niet van een rechtmatige daad tot een onrechtmatige door de beslissing over de eis in de hoofdzaak, dan wel over de beslaglegging, maar wordt het geacht van meet af aan onrechtmatig te zijn indien het achteraf blijkt ten onrechte te zijn gelegd. De beslissing over de eis in de hoofdzaak, dan wel over de beslaglegging heeft daarom geen werking ten aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding wegens beslag.
3.14 Voor zover eiseressen betogen dat telkens een (nieuwe) rechtsvordering tot schadevergoeding ontstaat wanneer zij (nieuwe) kosten van de Clubgaranties of van hun P&I-verzekeringen te betalen krijgen, zien zij eraan voorbij dat in dit geval sprake is van voortdurende schade veroorzaakt door één gebeurtenis, te weten het beslag op de “Xin An Jiang” (en niet van zelfstandige schadeposten of van een periodieke vordering in de zin van artikel 3:308 BW).
3.15 Derhalve is de vijfjarige verjaringstermijn gaan lopen uiterlijk op 30 juli 1993. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseressen iets hebben ondernomen ter stuiting van die termijn vóór 31 juli 2008, moet de conclusie getrokken worden dat de vordering van eiseressen tot schadevergoeding is verjaard, behoudens de vraag of het beroep van gedaagden op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.16 In beginsel staat het een partij vrij om een beroep op verjaring te doen. De rechter dient bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid te betrachten.
Aan eiseressen kan worden toegegeven dat gedaagden allesbehalve voortvarend hebben geprocedeerd in hun zaak tot vergoeding van ladingschade, zoals beschreven onder 2.3 hierboven, maar die omstandigheid – die immers eiseressen niet belette (als eis in reconventie) een vordering tot schadevergoeding wegens het beslag in te stellen of op andere wijze de verjaring van die vordering te stuiten – maakt hun beroep op verjaring in de onderhavige zaak niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De omstandigheid dat namens Handelsveem is medegedeeld – zoals eiseressen stellen, maar gedaagden betwisten – dat de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding pas zou gaan lopen na de beslissing over de eis in de hoofdzaak c.q. over de rechtmatigheid van het beslag doet dat evenmin, omdat het hier een dwaling over het recht betreft. Daar komt nog bij dat, indien zodanige mededeling al namens Handelsveem is gedaan, het een mededeling betreft door een ander dan Handelsveem zelf of haar advocaat in deze zaak gedaan aan een ander dan (een van) eiseressen, namelijk aan mr. Van Leeuwen optredende in een andere zaak, zodat Handelsveem in deze zaak niet zonder meer aan zodanige mededeling is gebonden.
3.17 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard.
3.18 Voor zover gedaagden bedoelen te betogen dat ook verjaard is de vordering tot de verklaringen voor recht dat het conservatoir beslag op de “Xin An Jiang” onrechtmatig is en dat gedaagden onrechtmatig handelen door de Clubgaranties niet terug te geven, overweegt de rechtbank het volgende. Ten aanzien van deze vordering, een vordering als bedoeld in artikel 3:302 BW, geldt de algemene twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306 BW omdat de specifieke verjaringstermijnen van de artikelen 3:307 tot en met 3:311 BW daarop niet van toepassing zijn. Nu de vordering tot verklaringen voor recht ziet op het beslag op de “Xin An Jiang” van 21 juni 1993 en de nasleep daarvan, moet de conclusie zijn dat die vordering niet is verjaard.
3.19 Omdat de eis in de hoofdzaak ingesteld na het conservatoir beslag op de “Xin An Jiang”, namelijk de vordering van gedaagden tot vergoeding van ladingschade, nog aanhangig is – thans bij het gerechtshof ’s-Gravenhage – en behalve de vertraging in die hoofdzaak geen bijzondere omstandigheden gesteld zijn die dat beslag of het niet teruggeven van de Clubgaranties onrechtmatig maken, kan de rechtbank de vordering tot verklaringen van recht nog niet beoordelen.
3.20 Omdat de vordering tot de verklaringen voor recht de kennelijke strekking heeft de basis te vormen voor de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en laatstbedoelde vordering is verjaard, zal de rechtbank partijen, om te beginnen eiseressen, verzoeken zich uit te laten op welke wijze zij voorstellen deze procedure voort te zetten.
3.21 Zoals door partijen verzocht op de comparitiezitting van 13 januari 2011, zal de rechtbank de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep openstellen, zoals bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv.
3.22 De rechtbank zal elke verdere beslissing aanhouden.
4 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 maart 2011 voor uitlating door partijen bij akte, om te beginnen door eiseressen, op welke wijze zij voorstellen deze procedure voort te zetten (rov. 3.20);
houdt elke verdere beslissing aan;
bepaalt dat hoger beroep van dit tussenvonnis dadelijk en voordat het eindvonnis is gewezen kan worden ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011. 1928/10