Zaak-/rolnummer: 342177 / HA ZA 09-3200
Uitspraak: 12 januari 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
beiden wonende te Rotterdam,
advocaat mr. B.E. Volker,
eisers,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te Rotterdam,
advocaat mr. L.B. van Luijn,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Rotterdam,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te Rotterdam,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te Poortugaal,
5. [gedaagde sub 5],
wonende te Capelle aan den IJssel,
6. [gedaagde sub 6],
wonende te Oud-Beijerland,
advocaat mr. A.M. Berkhout,
gedaagden.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eisers]", "[gedaagde sub 1]" (gedaagde 1) en "[gedaagden sub 2 t/m 6]" (gedaagden 2 t/m 6).
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 17 augustus 2009 met producties;
- vonnis van deze rechtbank d.d. 24 maart 2010 in het vrijwaringsincident, met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde sub 1];
- conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2 t/m 6];
- conclusie van repliek (in conventie), tevens akte wijziging van eis, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van [gedaagde sub 1];
- conclusie van dupliek van [gedaagden sub 2 t/m 6], met producties;
- conclusie van dupliek in reconventie, met productie;
- akte uitlating producties van [eisers] in het geding tegen [gedaagden sub 2 t/m 6]
2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
2.1 In de periode hier van belang had [gedaagde sub 1] een affectieve relatie met [X]. Zij waren niet getrouwd. [gedaagden sub 2 t/m 6] zijn de kinderen van [X] uit een eerder huwelijk.
2.2 Op 16 oktober 2008 is een koopovereenkomst tot stand gekomen inzake de (ver)koop van een woonhuis van [eisers] aan de [adres]. De desbetreffende koopakte vermeldt als kopers [gedaagde sub 1] en [X], die beiden de koopakte hebben ondertekend. De koopprijs bedraagt € 450.000,=. De koopakte voorziet in een hoofdelijke verbondenheid van [gedaagde sub 1] en [X]. Als beoogde leveringsdatum vermeldt de akte 1 februari 2009, welke datum op een later moment is gewijzigd in 30 januari 2009. De akte bevat geen ontbindende voorwaarden in verband met het verkrijgen van financiering door de kopers noch in geval van overlijden.
2.3 Op 26 januari 2009 heeft [X] zich van het leven beroofd.
2.4 Op 27 januari 2009 heeft [eisers] contact met [gedaagde sub 1] opgenomen met de vraag of [X] voorzien had in een testament. Op diezelfde dag heeft de notaris te wiens overstaan de levering van de woning zou plaatsvinden [gedaagden sub 2 t/m 6] gevraagd naar zijn kantoor te komen in verband met die beoogde levering.
2.5 Op 30 januari 2009 heeft de levering van de woning niet plaatsgevonden.
2.6 Bij brief van 30 januari 2009 heeft [eisers] in verband met het niet afnemen van de woning [gedaagde sub 1] in gebreke gesteld, waarbij haar een termijn voor nakoming tot 5 februari 2009 is gegeven.
2.7 [gedaagden sub 2 t/m 6] zijn de erfgenamen van [X]. Een notariële verklaring van erfrecht vermeldt dat zij de nalatenschap op 17 maart 2009 beneficiair hebben aanvaard.
2.8 In maart 2009 heeft [eisers] de woning opnieuw te koop gezet.
2.9 Bij brief van 13 mei 2009 heeft de notaris mr. Oudhof namens [gedaagden sub 2 t/m 6] aan [eisers] laten weten dat [gedaagden sub 2 t/m 6] niet in staat zijn de woning af te nemen.
2.10 Bij brief van 17 juni 2009 heeft [eisers] aan [gedaagde sub 1] en aan [gedaagden sub 2 t/m 6] laten weten dat op de woning een bod is gedaan van € 400.000,= en dat [eisers] voornemens is dit bod te accepteren tenzij [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 6] laten weten een hoger bod te willen doen. [gedaagde sub 1] noch [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben op deze brief gereageerd.
2.11 Bij brief van 19 juni 2009 heeft [eisers] de in 2.2 bedoelde koopovereenkomst ontbonden.
2.12 Bij beschikking van 18 januari 2010 heeft deze rechtbank mr. M.C.G. Stut en mr. D.M. Oudhof benoemd tot vereffenaars over de nalatenschap van [X].
3 De vordering (in conventie)
De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] hoofdelijk, althans gedaagden ieder voor zich, te veroordelen
1. tot betaling van € 71.652,36 bij wijze van schadevergoeding, met rente;
2. tot betaling van kosten voor juridische bijstand tot een bedrag van € 20.039,20;
3. tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot € 1.788,=;
4. in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eisers] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Op grond van de in 2.2 bedoelde overeenkomst waren [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] (die laatsten als rechtsopvolgers onder algemene titel van [X]) gehouden de woning op 30 januari 2009 af te nemen. Zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben laten weten de woning niet af te nemen. Zij zijn dus tekort geschoten in de nakoming van hun verplichting. [eisers] was bevoegd de overeenkomst vanwege deze tekortkoming te ontbinden.
3.2 [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] zijn gehouden de schade van [eisers] te vergoeden. Die schade bestaat uit het verschil tussen de oorspronkelijke koopprijs (€ 450.000,=) en de uiteindelijk gerealiseerde koopprijs (€ 400.000,=). Verder bestaat de schade uit diverse kostenposten in verband met de omstandigheid dat de woning pas later overgedragen is, waaronder hypotheeklasten, kosten van publieke voorzieningen en onderhoudskosten.
3.3 Voorts heeft [eisers] tot het onder 3 genoemde bedrag kosten voor juridische bijstand moeten maken. Die kosten moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] vergoeden.
3.4 [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] zijn gehouden de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.788,= te vergoeden.
4 Het verweer (in conventie)
Het verweer van zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagden sub 2 t/m 6] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd:
[gedaagde sub 1]
4.1 [gedaagde sub 1] is geen partij bij de in 2.1 bedoelde overeenkomst. [X] is op eigen initiatief en zonder betrokkenheid van [gedaagde sub 1] met [eisers] gaan onderhandelen over de aankoop van de woning. Hij heeft op enig moment [gedaagde sub 1] laten weten dat hij een huis voor hen samen had gekocht, waarna [gedaagde sub 1] op zijn aandringen de koopakte mede heeft ondertekend. Het was altijd de bedoeling dat alleen [X] de koopprijs (contant) zou betalen, hetgeen hij ook tegen de makelaar van [eisers] heeft gezegd. [eisers] was daarvan op de hoogte, nu hij een vaste bezoeker was van het door [X] geëxploiteerde café.
4.2 Op het moment van het overlijden van [X] is de overeenkomst teniet gegaan, nu nakoming van die overeenkomst als gevolg van dat overlijden onmogelijk is geworden. In praktische zin, nu [gedaagde sub 1] de koopsom niet zou kunnen betalen. In morele zin, nu van [gedaagde sub 1] niet gevergd kan worden het huis te gaan bewonen dat [X] voor hun gezamenlijke bewoning had gekocht.
4.3 Voorts geldt dat de niet-nakoming niet aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. Haar kan geen verwijt worden gemaakt van het feit dat zij psychiatrisch patiënt is, noch van de omstandigheden die [X] aanleiding hebben gegeven suïcide te plegen.
4.4 Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst waren de geestvermogens van [gedaagde sub 1] gestoord, zodat zij niet in staat was haar belangen te waarderen. De rechtshandeling is onder invloed daarvan tot stand gekomen. Zij heeft niet de wil gehad de rechtshandeling te verrichten. De rechtshandeling is voor [gedaagde sub 1] nadelig. Om deze reden is de overeenkomst vernietigbaar.
4.5 De suïcide van [X] levert onvoorziene omstandigheden op die meebrengen dat [eisers] ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mochten verwachten.
4.6 Gelet op de psychische gesteldheid van [gedaagde sub 1] is het voorts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar haar aan de overeenkomst te houden.
4.7 [eisers] zelf heeft altijd [X] als enige contractspartij beschouwd. Hij heeft daarom het recht verwerkt [gedaagde sub 1] te kunnen aanspreken.
4.8 De schadeberekening van [eisers] deugt niet. Niet gebleken is dat zij daadwerkelijk € 50.000,= minder voor de woning hebben gekregen. Als dat al zo is, zijn zij te snel met deze lagere prijs akkoord gegaan. Andere kostenposten zijn onvoldoende onderbouwd of hebben betrekking op een heel jaar, terwijl ten aanzien van de hypotheeklasten geen rekening is gehouden met de teruggave door de Belastingdienst.
4.9 [eisers] heeft voorts eigen schuld aan de schade door akkoord te gaan met het schrappen uit de (standaard-)koopakte van de bepaling inzake de waarborgsom.
4.10 Aanleiding bestaat een eventuele schadevergoeding te matigen.
[gedaagden sub 2 t/m 6]
4.11 [eisers] is niet-ontvankelijk in zijn vordering. De door de rechtbank benoemde vereffenaars hadden gedagvaard moeten worden.
4.12 Bij de overeenkomst was ook [gedaagde sub 1] partij, zodat van haar verwacht had mogen worden de woning af te nemen. Nu zij dat niet heeft gedaan en aldus schade voor [eisers] is ontstaan, behoort die schade uitsluitend voor rekening van [gedaagde sub 1] te komen.
4.13 [gedaagden sub 2 t/m 6] bevinden zich in een overmachtsituatie. Op het moment van de beoogde levering van de woning hadden zij nog geen gelegenheid gehad financiering voor het pand te verkrijgen, gelet op het feit dat [X] pas zeer kort tevoren was overleden. Bovendien konden zij niet afnemen omdat zij zich nog bevonden in de periode van beraad als bedoeld in artikel 4:185 BW, gedurende welke periode zij nog niet handelend ten opzichte van de nalatenschap konden optreden.
4.14 De ontbinding van de overeenkomst door [eisers] heeft jegens [gedaagden sub 2 t/m 6] geen doel getroffen. [gedaagden sub 2 t/m 6] zijn immers niet in gebreke gesteld.
4.15 [eisers] heeft zich onvoldoende ingespannen de schade te beperken door al direct met het veel lagere eerste bod van de nieuwe kopers akkoord te gaan. Voor de overige kostenposten geldt dat die niet worden onderbouwd, deels niet gemaakt zijn en deels kosten betreffen die hoe dan ook gemaakt zouden zijn.
4.16 De kosten van juridische bijstand zijn niet onderbouwd en buitensporig hoog.
4.17 Aanleiding bestaat een eventuele schadevergoeding te matigen.
5 De vordering in reconventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de in 2.2 bedoelde overeenkomst te vernietigen, althans de aanvaarding van het aanbod door [gedaagde sub 1]. Aan deze vordering heeft [gedaagde sub 1] ten grondslag gelegd hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, met name weergegeven onder 4.4.
6 Het verweer in reconventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering. Daaraan heeft [eisers] ten grondslag gelegd de stelling dat de geestvermogens van [gedaagde sub 1] ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst niet waren gestoord, terwijl [eisers] bovendien gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de wil van [gedaagde sub 1] om de overeenkomst daadwerkelijk aan te gaan.
7 De beoordeling in conventie en in reconventie
de vordering jegens [gedaagde sub 1]
uitgangspunt
7.1 De grondslag van de vordering van [eisers] is schadevergoeding wegens het niet-nakomen door [gedaagde sub 1] van de verbintenis tot het afnemen van de woning, welke verbintenis voortvloeit uit de in 2.2 bedoelde overeenkomst. Op zichzelf staat vast dat [gedaagde sub 1] de woning niet heeft afgenomen. Voorts staat niet ter discussie dat [gedaagde sub 1] ter zake in gebreke is gesteld, en dus in verzuim verkeert. Zij is daarom in beginsel gehouden de door deze niet-nakoming veroorzaakte schade te vergoeden.
totstandkoming overeenkomst
7.2 Een verplichting tot betaling van schadevergoeding is echter (onder meer) niet aan de orde als geoordeeld moet worden dat de onderhavige overeenkomst niet is tot stand gekomen of als zij vernietigbaar is. In deze zin heeft [gedaagde sub 1] verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat zij (ondanks de ondertekening van de koopakte) geen contractspartij is, dat zij niet de wil heeft gehad de desbetreffende rechtshandeling te verrichten en dat zij haar handtekening heeft gezet onder invloed van gestoorde geestvermogens. Deze verweren komen in de kern op hetzelfde neer, namelijk op het standpunt dat de verklaring van [gedaagde sub 1] (het plaatsen van de handtekening onder de koopakte) niet overeenstemde met haar wil. Ten aanzien van dit standpunt overweegt de rechtbank als volgt.
7.3 Bij de beoordeling van het standpunt van [gedaagde sub 1] dat zij geen partij is bij de overeenkomst moet uitgangspunt zijn dat zij de koopakte mede als koper heeft ondertekend, zodat sprake is van dwingend bewijs voor de juistheid van haar in die koopakte neergelegde verklaring (artikel 157 lid 2 Rv). [gedaagde sub 1] heeft niet gesteld dat zij meende haar handtekening te zetten onder een akte met een andere inhoud. In zoverre staat dus de juistheid van de verklaring van [gedaagde sub 1] als zodanig – waarvan de koopakte het dwingend bewijs biedt – niet ter discussie. Geen aanleiding bestaat dus [gedaagde sub 1] gelegenheid te geven tot het leveren van tegenbewijs.
7.4 [gedaagde sub 1] heeft wel aangevoerd dat haar geestvermogens ten tijde van de ondertekening van de koopakte (tijdelijk) waren gestoord, als gevolg waarvan zij niet in staat was haar belangen redelijk te waarderen terwijl zij de verklaring onder invloed van die storing heeft afgelegd. Als dit juist is wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, zo volgt uit artikel 3:34 BW. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband gesteld dat zij psychiatrisch patiënt is, dat zij ook na haar ontslag uit de gesloten psychiatrische afdeling van het Dijkzigt Ziekenhuis (alwaar zij [X], ook patiënt, heeft leren kennen) onder behandeling van een psychiater is gebleven en dat een en ander haar heeft verhinderd haar belangen voldoende te behartigen op het moment dat [X] er bij haar op aandrong de koopakte mede te ondertekenen.
7.5 [eisers] heeft in reactie op dit betoog onder meer een beroep gedaan op gerechtvaardigd vertrouwen. Hij heeft (bij conclusie van repliek in conventie) gesteld dat hij er gelet op de uitdrukkelijke ondertekening door [gedaagde sub 1] van de koopakte op heeft mogen vertrouwen dat zij die overeenkomst ook daadwerkelijk heeft gewild, ook in het geval zou moeten worden aangenomen dat haar geestvermogens daadwerkelijk waren gestoord. [gedaagde sub 1] heeft niet expliciet op dit betoog gereageerd. De rechtbank leidt echter uit haar stellingen bij conclusies van antwoord en dupliek in conventie af dat zij zich op het standpunt stelt dat van gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake is. Zij heeft aangevoerd dat [eisers] wist dat (i) zij in tegenstelling tot [X] geen geld had en dat de koopprijs daarom geheel door [X] zou worden voldaan, (ii) zij geen enkele betrokkenheid had gehad bij de aankoop van de woning en (iii) zowel zij als [X] psychiatrisch patiënt was. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
7.6 In beginsel heeft [eisers] uit de ondertekening door [gedaagde sub 1] van de koopakte mogen afleiden dat zij het aangaan van die overeenkomst ook daadwerkelijk wilde. De aard en inhoud van deze verklaring – namelijk de uitdrukkelijke ondertekening in de hoedanigheid van koper van een schriftelijke koopovereenkomst – brengt dat met zich mee. Denkbaar is dat dit in bijzondere omstandigheden anders is, maar de door [gedaagde sub 1] in dit verband aangevoerde feiten kunnen niet tot die conclusie leiden. Dat [gedaagde sub 1] zelf geen financiële middelen had, zegt niets over het ontbreken van haar wil om de overeenkomst aan te gaan. Hooguit zegt dat iets over de onderlinge verhouding tussen beide kopers, en misschien ook over het vertrouwen dat [gedaagde sub 1] had om de woning samen met [X] te gaan bewonen. Dat geldt ook voor de afwezigheid van [gedaagde sub 1] in het onderhandelingstraject. Daargelaten of [eisers] dat wist, niet valt in te zien dat hij om die reden niet mocht vertrouwen op de vervolgens uitdrukkelijk gedane akkoordverklaring. Ten slotte valt niet in te zien dat de (gestelde) kennis van [eisers] van de psychiatrische achtergrond van [X] en [gedaagde sub 1] hem argwanend behoorde te maken met betrekking tot de waarde van de geplaatste handtekening. Psychiatrische aandoeningen zijn er immers in vele varianten en gradaties. Dat iemand opgenomen is geweest en mogelijk nog onder behandeling is, betekent niet dat reeds daarom niet op de handtekening van zo iemand mag worden vertrouwd. In dit verband tekent de rechtbank aan dat [gedaagde sub 1] die psychiatrische achtergrond in het geheel niet heeft geconcretiseerd. Dit alles brengt mee dat de door [gedaagde sub 1] aangevoerde feiten, ook als zij zouden komen vast te staan, niet kunnen afdoen aan het vertrouwen dat [eisers] aan de geplaatste handtekening heeft mogen ontlenen. Zijn beroep op gerechtvaardigd vertrouwen slaagt dus.
7.7 Dit betekent dat verder buiten beschouwing kan blijven of de geestvermogens van [gedaagde sub 1] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst (tijdelijk) waren gestoord. Het daarop gebaseerd beroep op vernietiging van de koopovereenkomst moet dus worden afgewezen. Die conclusie staat in de weg aan toewijzing van de reconventionele vordering. Ten aanzien van de vordering in conventie geldt voorts het volgende.
overmacht
7.8 [gedaagde sub 1] heeft zich op overmacht beroepen (zie onder 4.3). Ook het verweer weergegeven onder 4.2 (onmogelijkheid) heeft daarop kennelijk betrekking. Volgens haar is de nakoming immers onmogelijk vanwege ontoereikende financiële middelen en omdat in de gegeven omstandigheden van haar niet gevergd kan worden in het huis te gaan wonen waarin zij samen met [X] zou gaan wonen. De rechtbank overweegt als volgt.
7.9 Overmacht vergt dat de nakoming wordt verhinderd door omstandigheden die niet aan de schuld van [gedaagde sub 1] te wijten zijn noch voor haar risico behoren te komen (artikel 6:75 BW). De rechtbank stelt voorop dat [eisers] geen nakoming van de overeenkomst vordert. Hij heeft de overeenkomst immers ontbonden. De vordering strekt tot het verkrijgen van schadevergoeding. Geen schadevergoeding is verschuldigd als de niet-nakoming door [gedaagde sub 1] haar niet kan worden toegerekend. In die sleutel moet het beroep op overmacht worden begrepen.
7.10 Het in dit verband door [gedaagde sub 1] aangevoerde financiële onvermogen rechtvaardigt geen beroep op overmacht. Naar verkeersopvattingen komt die omstandigheid voor risico van [gedaagde sub 1]. Zij heeft geen feiten aangevoerd die tot een andere conclusie aanleiding geven. Buiten beschouwing kan dus blijven de vraag of [gedaagde sub 1] had moeten proberen een hypothecaire lening te verkrijgen, zoals [eisers] heeft betoogd.
7.11 [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat zij psychisch zou instorten als zij gedwongen zou worden de overeenkomst na te komen. Daartoe heeft zij gewezen op haar eigen psychiatrische achtergrond en op het feit dat de woning bestemd was om samen met [X] te gaan bewonen terwijl dat plan is gedwarsboomd door diens zelfdoding. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat [gedaagde sub 1] zich door nakoming van de overeenkomst zou blootstellen aan ernstig gevaar voor haar gezondheid. [eisers] heeft de stellingen van [gedaagde sub 1] betwist. Veronderstellenderwijs aangenomen echter dat die stellingen zouden komen vast te staan, tot een geslaagd beroep op overmacht kunnen zij naar het oordeel van de rechtbank niet leiden. In dit verband moet voorop gesteld worden dat het hier niet gaat om een kwestie van schuld in de zin van artikel 6:75 BW. [gedaagde sub 1] draagt immers geen schuld van de (gestelde) omstandigheden die de nakoming hebben verhinderd. Wel komen die omstandigheden volgens verkeersopvattingen voor haar risico. Waar sprake is van een situatie dat nakoming van een verbintenis ernstig gevaar voor leven of gezondheid oplevert, is op zichzelf denkbaar dat de desbetreffende partij zich op overmacht kan beroepen. Dat is echter alleen het geval als het gaat om omstandigheden die in beginsel een ieder gelijkelijk kunnen treffen. Dat nu is hier niet aan de orde, zo moet uit de stellingen van [gedaagde sub 1] worden afgeleid. Haar eigen problematische psychiatrische achtergrond vormt immers een wezenlijk onderdeel van haar beroep op overmacht: het is juist mede vanwege die psychiatrische problematiek dat zij (in haar visie) bij nakoming gevaar voor haar gezondheid heeft te duchten. Wat er ook zij van de ingrijpendheid van een suïcide van een naaste, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de suïcide van [X] en het daarmee gedwarsboomd raken van het plan om getweeën de nieuwe woning te betrekken ook los van die psychiatrische achtergrond, dus bij een gemiddeld gezonde schuldenaar, tot ernstig gevaar voor de gezondheid zouden leiden. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [gedaagde sub 1] zich vanwege haar psychiatrische achtergrond op een voor het beroep op overmacht wezenlijk punt onderscheidt van een gemiddelde schuldenaar. Een dergelijke, abnormale vatbaarheid voor gezondheidsrisico’s komt naar verkeersopvattingen voor risico van de desbetreffende partij. Dit alles betekent dat [gedaagde sub 1] geen beroep kan doen op overmacht.
onvoorziene omstandigheden c.a.
7.12 Ook heeft [gedaagde sub 1] een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Uitgangspunt moet zijn dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij de toepassing van deze juridische correctiemechanismen. Op zichzelf staat niet ter discussie dat de suïcide van [X] een onvoorziene omstandigheid is als bedoeld in eerstgenoemd artikel. Deze gebeurtenis als zodanig is echter – hoe tragisch ook – onvoldoende om een beroep op onvoorziene omstandigheden of de beperkte werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren. Voor het overige geldt op dit punt hetzelfde als hiervoor in verband met het beroep op overmacht overwogen. Het financiële onvermogen en het dreigende gevaar voor de gezondheid van [gedaagde sub 1] zijn omstandigheden die voor haar risico komen (zie artikel 6:258 lid 2 BW). Zij kunnen daarom geen grond bieden voor een ingrijpen in de overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden, noch kan vanwege die omstandigheden worden gezegd dat handhaving van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
7.13 Het beroep van [gedaagde sub 1] op rechtsverwerking faalt. Ter onderbouwing van dat beroep heeft zij gesteld dat [eisers] er altijd vanuit is gegaan dat hij uitsluitend met [X] als contractspartij te maken had. Wat van die stelling ook zij, niet gezegd kan worden dat die vermeende eerdere opstelling van [eisers] naar maatstaven van redelijkheid onverenigbaar is met het thans aanspreken van [gedaagde sub 1], zeker niet waar vast staat dat ook [gedaagde sub 1] de koopakte heeft ondertekend.
schade
7.14 Uit het voorgaande volgt dat de verweren van [gedaagde sub 1] tegen haar schadeplichtigheid als zodanig falen. Ten aanzien van de omvang van de door haar te vergoeden schade geldt het volgende.
7.15 [eisers] stelt dat de schade voor een bedrag van € 50.000,= bestaat uit de lagere koopprijs die hij voor de woning heeft ontvangen bij de verkoop aan de nieuwe kopers. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1] deze minderopbrengst betwist, waarna [eisers] bij conclusie van repliek de desbetreffende koopakte heeft overgelegd. Daarna is [gedaagde sub 1] niet meer (gemotiveerd) op deze schadepost teruggekomen, zodat de rechtbank daaruit afleidt dat zij haar betwisting niet heeft gehandhaafd. Tot het hier bedoelde bedrag staat de schade van [eisers] daarmee vast.
7.16 [eisers] vordert daarnaast vergoeding van een aantal andere kosten die in zijn visie verband houden met het opnieuw in de verkoop brengen van de woning en de langere periode waarover hij de woning in zijn bezit heeft gehad. De post ter zake makelaarscourtage (€ 7.854,=) staat als voldoende onderbouwd en onvoldoende betwist vast. De post van € 1.200,= ter zake tuinonderhoud en schoonmaak heeft [eisers] daarentegen onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, ook niet nadat [gedaagde sub 1] dit bedrag al bij conclusie van antwoord uitdrukkelijk had betwist. Dit bedrag komt daarmee hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. Ten aanzien van de extra hypotheeklasten, die [eisers] op zichzelf voldoende heeft onderbouwd, geldt dat slechts de daadwerkelijke lasten tot de schade gerekend kunnen worden. Dat wil zeggen dat [eisers] inzichtelijk zal moeten maken welk deel van die lasten via fiscale aftrekmogelijkheden per saldo niet voor zijn rekening komt. De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen daartoe strekkende stukken bij conclusie na tussenvonnis in het geding te brengen. Daarbij kan hij ook zijn stellingen op dit punt nader concretiseren. Voor wat betreft de overige kostenposten geldt dat slechts die kosten tot de schade gerekend kunnen worden die betrekking hebben op de periode die aan het verzuim van [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend, dat wil zeggen de periode van 5 februari 2009 tot 17 juli 2009. Uit de door [eisers] bij conclusie van repliek overgelegde stukken kan niet (ten aanzien van elk van die posten) worden afgeleid dat en op welke wijze met die beperkte periode rekening is gehouden, zoals [gedaagde sub 1] bij conclusie van dupliek terecht heeft opgemerkt. Het is aan [eisers] hieromtrent bij conclusie na tussenvonnis duidelijkheid te verschaffen.
7.17 [gedaagde sub 1] heeft nog aangevoerd dat [eisers] eigen schuld heeft aan de schade. Die eigen schuld is volgens [gedaagde sub 1] allereerst gelegen in de omstandigheid dat [eisers] akkoord zijn gegaan met het schrappen van een standaardbepaling uit de koopakte inzake een door de kopers te storten waarborgsom. Die redenering gaat niet op. Niet gezegd kan worden dat de door [eisers] geleden schade mede een gevolg is van dat schrappen van de bepaling inzake de waarborgsom. Ook als die bepaling niet geschrapt zou zijn en [X] en [gedaagde sub 1] een waarborgsom zouden hebben gestort, zou [eisers] immers dezelfde schade hebben geleden, zij het dat hij die schade in dat geval eenvoudig op die waarborgsom zou hebben kunnen verhalen.
7.18 In de tweede plaats is [eisers] volgens [gedaagde sub 1] te snel akkoord gegaan met het bod van de opvolgende kopers, welk bod € 50.000,= lager lag dan de met [X] en [gedaagde sub 1] overeengekomen prijs. Ter onderbouwing van deze stelling wijst [gedaagde sub 1] op een brief van [eisers] aan zijn bank van 8 mei 2009, waarin hij aangeeft een verkoopopbrengst van ten minste € 460.000,= te verwachten. Als verweer heeft [eisers] gesteld dat hij [gedaagde sub 1] tevoren van het nieuwe lagere bod op de hoogte heeft gebracht en dat [gedaagde sub 1] bij die gelegenheid niet te kennen heeft gegeven de woning alsnog voor de overeengekomen koopsom te willen afnemen. Aldus heeft zij in de visie van [eisers] het recht verwerkt nog tegen de nieuwe koopprijs te ageren. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
7.19 Uit artikel 6:101 BW vloeit voort dat van de benadeelde partij binnen redelijke grenzen verwacht mag worden maatregelen te treffen ter voorkoming of beperking van de schade. In een geval als het onderhavige betekent dit enerzijds dat van [eisers] verwacht mocht worden niet klakkeloos met elk willekeurig nieuw aanbod akkoord te gaan, maar binnen redelijke grenzen te proberen een goede prijs voor de woning te verkrijgen. Anderzijds brengt deze schadebeperkingsplicht mee dat van [eisers] verwacht mocht worden zo snel mogelijk tot een nieuwe verkoop van de woning te komen, omdat aldus het verder oplopen van de schade kon worden voorkomen. Gelet op deze twee uitwerkingen van de op [eisers] rustende schadebeperkingsplicht – die met elkaar op gespannen voet staan – is de rechtbank van oordeel dat [eisers] in redelijkheid er voor kon kiezen in te gaan op het nieuwe aanbod, tenzij dit aanbod evident onverantwoord laag was. Van dat laatste is echter niets gebleken. Met name is gesteld noch gebleken dat een hogere prijs binnen korte termijn redelijkerwijs zou zijn te verwachten. [gedaagde sub 1] heeft bijvoorbeeld geen feiten gesteld die concreet inzicht bieden in de toenmalige stand van zaken op de huizenmarkt, in het bijzonder ten aanzien van woningen als hier aan de orde. Het door [gedaagde sub 1] genoemde bericht van [eisers] aan zijn bank biedt dat inzicht niet. Dat [eisers] zelf – kennelijk ten behoeve van het verkrijgen van financiering voor de periode dat de woning te koop bleef staan – uitging van een bepaalde verkoopprijs, zegt niets over hetgeen daadwerkelijk als verkoopprijs verwacht mocht worden. Van enige bijzondere deskundigheid van [eisers] op dit terrein is immers niet gebleken. Het beroep op eigen schuld faalt dan ook.
7.20 [eisers] heeft naar aanleiding van het overmachtverweer van [gedaagde sub 1] nog een beroep gedaan op voordeelverrekening als bedoeld in artikel 6:78 BW. Nu de rechtbank hiervoor geoordeeld heeft dat het beroep op overmacht faalt, kan dit punt verder buiten beschouwing blijven.
7.21 [gedaagde sub 1] heeft een beroep gedaan op matiging. Op grond van artikel 6:109 BW kan de rechter tot matiging van schadevergoeding overgaan indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Uit deze omschrijving van de matigingsbevoegdheid volgt dat de rechter een grote mate van terughoudendheid moet betrachten. Ook met inachtneming van die terughoudendheid is de rechtbank echter van oordeel dat in dit geval in beginsel matiging aangewezen is. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
7.22 De partijen bij een overeenkomst zijn gehouden zich jegens elkaar overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen. Dat betekent dat zij over en weer tot op zekere hoogte rekening dienen te houden met de belangen van de wederpartij. Tegen die achtergrond is allereerst van belang dat [eisers] wist dat [gedaagde sub 1] en [X] een affectieve relatie hadden en dat zij de woning hadden gekocht om daarin samen te gaan wonen (zie onder 30 e.v. conclusie van repliek). Evident is dat dit doel van de koop als gevolg van de zelfdoding van [X] voor [gedaagde sub 1] geheel buiten beeld is geraakt. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid had [eisers] hiermee rekening behoren te houden, zeker gelet op de oorzaak van dit buiten beeld raken (de suïcide van [X]) en de algemeen bekende ingrijpende invloed van een dergelijke daad op de achterblijvende partner. Ten minste had van [eisers] verwacht mogen worden gedurende een zekere periode een pas op de plaats te maken (te denken valt aan de periode van beraad die de erfgenamen op grond van artikel 4:185 BW toekwam) en niet aanstonds te hameren op de verplichtingen van [gedaagde sub 1] op grond van de koopovereenkomst. [eisers] heeft niet aldus gehandeld. Integendeel, hij heeft [gedaagde sub 1] één dag na de zelfmoord gevraagd naar een testament, gevolgd door een schriftelijke ingebrekestelling enkele dagen nadien (zie 2.3-2.6). Niet gebleken is van enige noodzaak voor deze voortvarendheid. Dat sprake was van een “zeer stressvolle situatie” en dat hij wilde weten “waar ze aan toe waren” (conclusie van repliek onder 27), kan niet als zodanige noodzaak gelden. Dat een aanvankelijk afgesproken leveringsdatum dreigde te worden misgelopen is immers van een geheel andere orde dan de confrontatie met de suïcide van de levenspartner.
7.23 Het aldus handelen van [eisers] in strijd met hetgeen op grond van de redelijkheid en billijkheid van hem mocht worden verwacht maakt het in beginsel onaanvaardbaar de door de tekortkoming geleden schade volledig voor risico van [gedaagde sub 1] te brengen. Hieromtrent en omtrent de mate waarin matiging aangewezen is zal de rechtbank bij eindvonnis definitief beslissen, dus nadat het in 7.16 bedoelde vervolgdebat over verschillende schadeposten is gevoerd. In dat verband is ook van belang dat de mate waarin matiging moet plaatsvinden moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer gewicht toe aan de draagkracht van beide partijen. Voor zover [eisers] meent dat zijn inkomens- en vermogenspositie van belang is voor de beslissing over de matiging, kan hij daartoe bij de in 7.16 bedoelde conclusie na tussenvonnis stellingen innemen en stukken overleggen. Op haar beurt kan ook [gedaagde sub 1] bij antwoordconclusie het door haar gestelde financiële onvermogen concretiseren en met stukken onderbouwen.
7.24 [eisers] vordert ten slotte een bedrag van € 20.039,20 ter zake van kosten van rechtsbijstand en daarnaast nog een bedrag van € 1.788,= ter zake van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Van daadwerkelijk gemaakte kosten ter verkrijgen van voldoening buiten rechte is niet gebleken. Een enkele sommatiebrief is daarvoor onvoldoende. De daarmee verband houdende kosten behoren tot de kosten waarvoor een eventuele proceskostenveroordeling een vergoeding inhoudt. Kosten voor rechtsbijstand in het kader van de onderhavige procedure – daarop heeft het eerst genoemde bedrag kennelijk betrekking – komen hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking naast of in aanvulling op een eventuele proceskostenveroordeling.
de vordering jegens [gedaagden sub 2 t/m 6]
erfopvolging
7.25 Vast staat dat [gedaagden sub 2 t/m 6] de erfgenamen zijn van [X]. Dat heeft tot gevolg dat zij van rechtswege de positie van [X] als partij bij de onderhavige overeenkomst hebben opgevolgd (artikelen 3:80 lid 2, 4:182 en 6:249 BW). Dat betekent dat [eisers] in beginsel zijn rechten voortvloeiend uit de overeenkomst (ook) jegens [gedaagden sub 2 t/m 6] te gelde kan maken. Het enkele feit dat (mogelijk) ook [gedaagde sub 1] als koper partij is bij die overeenkomst, maakt dus niet dat de vordering jegens [gedaagden sub 2 t/m 6] moet worden afgewezen. [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben immers als het ware de plaats van [X] als koper overgenomen. Het onder 4.12 weergegeven verweer van [gedaagden sub 2 t/m 6] slaagt dus niet.
7.26 [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben – onder verwijzing naar de in 2.7 bedoelde verklaring van erfrecht – gesteld dat zij de nalatenschap op 17 maart 2009 beneficiair hebben aanvaard. Bij dagvaarding (onder 22) heeft [eisers] hetzelfde standpunt ingenomen, zij het met vermelding van een andere datum. Bij conclusie van repliek heeft [eisers] evenwel gesteld dat [gedaagden sub 2 t/m 6] zich als zuiver aanvaard hebbende erfgenamen hebben gedragen door zaken weg te halen uit het door [X] geëxploiteerde café. De rechtbank verwerpt dit betoog. Op grond van artikel 4:192 lid 1 BW aanvaardt een erfgenaam de nalatenschap zuiver als hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt. Niet zonder meer valt in te zien dat het enkele weghalen van zaken zou kunnen worden beschouwd als een ondubbelzinnige en voorbehoudloze gedraging in de hier bedoelde zin. Bovendien volgt uit de stellingen van [eisers] niet dat deze gedragingen zich voor de beneficiaire aanvaarding hebben voorgedaan. Dat is wel van belang, omdat gedragingen van na de beneficiaire aanvaarding niet alsnog kunnen leiden tot een zuivere aanvaarding. Aldus heeft te gelden dat [gedaagden sub 2 t/m 6] de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard.
7.27 Als gevolg van de beneficiaire aanvaarding zijn [gedaagden sub 2 t/m 6] van rechtswege vereffenaar van de nalatenschap geworden (artikel 4:195 lid 1 BW). De per 18 januari 2010 door de rechtbank benoemde vereffenaars zijn in de plaats van [gedaagden sub 2 t/m 6] getreden (artikel 4:203 lid 2 BW). De vereffenaars zijn de vertegenwoordigers van [gedaagden sub 2 t/m 6] in hun hoedanigheid van erfgenamen, ook in juridische procedures (artikel 4:211 lid 2 BW). Anders dan [gedaagden sub 2 t/m 6] bij conclusie van dupliek hebben betoogd, leidt dat echter niet tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] [gedaagden sub 2 t/m 6] blijven onverminderd bevoegd als procespartijen op te treden. De vertegenwoordiging door de vereffenaars staat daar los van.
7.28 Op grond van de beneficiaire aanvaarding kan [eisers] zijn vordering in beginsel slechts op de nalatenschap verhalen. Gesteld noch gebleken is immers dat zich een van de in artikel 4:184 lid 2 BW genoemde gronden voor verhaal op het overige vermogen van [gedaagden sub 2 t/m 6] voordoet. Blijkens zijn stellingen bij dagvaarding (onder 22) onderkent [eisers] die beperkte verhaalbaarheid ook, maar in de omschrijving van zijn vordering komt deze beperking niet terug. Voor zover bij eindvonnis de vordering jegens [gedaagden sub 2 t/m 6] zal worden toegewezen, zal hiermee dus rekening gehouden moeten worden.
7.29 De vereffening is thans nog niet afgerond. Terecht gaat [eisers] er dan ook vanuit (onder 28 dagvaarding) dat hij zijn vordering nog niet ten uitvoer kan leggen (artikel 4:223 lid 1 BW). Wel kan die vordering nu al in rechte worden vastgesteld (lid 2 van genoemde bepaling). Voor zover de vordering toewijsbaar zal blijken te zijn en de vereffening ook op het moment van het wijzen van eindvonnis nog niet afgerond, zal aan de veroordeling van [gedaagden sub 2 t/m 6] dan ook de voorwaarde worden verbonden dat deze pas ten uitvoer gelegd kan worden als de vereffening is afgerond.
uitgangspunt
7.30 Gegeven de erfopvolging door [gedaagden sub 2 t/m 6] en de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap is uitgangspunt dat op hen de verplichting rustte de woning af te nemen. Die verplichting zijn zij niet nagekomen. [eisers] heeft gesteld dat uit de in 2.8 bedoelde brief van de notaris van 13 mei 2009 blijkt dat [gedaagden sub 2 t/m 6] de woning niet zouden afnemen. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat [gedaagden sub 2 t/m 6] daarmee zonder ingebrekestelling in verzuim zijn geraakt. Die stelling slaagt. Uit het bericht van de notaris kan immers niet anders worden afgeleid dan dat [gedaagden sub 2 t/m 6] in de nakoming van hun verbintenis zouden tekort schieten (artikel 6:83 onder c BW). Dat betekent dat [gedaagden sub 2 t/m 6] in beginsel gehouden zijn tot schadevergoeding. Niet van belang is of de overeenkomst al dan niet rechtsgeldig is ontbonden, nu immers niet gebleken is dat [gedaagden sub 2 t/m 6] alsnog nakoming (door [eisers]) van die overeenkomst verlangen.
overmacht
7.31 [gedaagden sub 2 t/m 6] verweren zich tegen de vordering van [eisers] met een beroep op overmacht. Zij wijzen daartoe op de “emotioneel heftige periode” als gevolg van de suïcide van hun vader, op de korte tijd die restte tussen dat overlijden en de afgesproken leveringsdatum, op de wettelijke termijn voor beraad en op de onmogelijkheid om financiering te verkrijgen voor de woning. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
7.32 Op grond van artikel 4:185 BW kan gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater geen verhaal worden genomen op goederen van de erflater. De strekking van deze bepaling is de erfgenamen gelegenheid te geven zich te beraden op de door hen te maken keuze ter zake de (zuivere of beneficiaire) aanvaarding of verwerping van de nalatenschap. Met deze strekking verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet dat [gedaagden sub 2 t/m 6] gehouden konden worden al op 30 januari 2009 (of gedurende de resterende periode van het beraad) de woning af te nemen. Aldus zou hen immers per saldo het recht van beraad worden ontzegd. Daarbij komt dat het meewerken door [gedaagden sub 2 t/m 6] aan de levering van de woning beschouwd zou kunnen worden als een daad van zuivere aanvaarding als bedoeld in artikel 4:192 BW, waarmee het beraad evenzeer zou worden doorkruist. Tegen die achtergrond kunnen [gedaagden sub 2 t/m 6] zich daarom gedurende de periode van beraad op overmacht beroepen.
7.33 Deze grond voor overmacht is komen te vervallen op het moment dat [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben gekozen voor beneficiaire aanvaarding. Aldus rijst de vraag of [gedaagden sub 2 t/m 6] zich ook nadien nog op overmacht konden beroepen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Dat het overlijden van hun vader in emotioneel opzicht van grote invloed op [gedaagden sub 2 t/m 6] is geweest staat niet ter discussie. Een grond voor overmacht kan daarin echter niet worden gevonden, zeker niet waar [gedaagden sub 2 t/m 6] er zelf voor hebben gekozen de wettelijke periode van beraad van drie maanden te verkorten tot zes weken. De korte tijd tussen het overlijden en de oorspronkelijke leveringsdatum kan per 17 maart 2009 ook geen grond voor overmacht meer zijn. Dat [gedaagden sub 2 t/m 6] geen mogelijkheden hadden de woning te financieren is ten slotte een omstandigheid die naar verkeersopvattingen voor hun risico komt, daargelaten overigens dat zij die onmogelijkheid niet hebben onderbouwd.
7.34 Het voorgaande brengt mee dat [gedaagden sub 2 t/m 6] zich op het moment waarop zij in verzuim geraakten (13 mei 2009) niet op overmacht konden beroepen.
schade
7.35 [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben de lagere nieuwe verkoopprijs voor de woning op zichzelf niet betwist. Ten aanzien van de andere kostenposten geldt het volgende.
7.36 De post ter zake makelaarscourtage (€ 7.854,=) hebben [gedaagden sub 2 t/m 6] aldus betwist dat deze kostenpost vooral het gevolg is van de keuze van [eisers] van makelaar te wisselen. In de visie van [gedaagden sub 2 t/m 6] zou [eisers] geen nieuwe courtage zijn verschuldigd als hij bij dezelfde makelaar zou zijn gebleven, omdat tot en met de verkoop van de woning slechts eenmaal courtage betaald behoeft te worden. Dit verweer slaagt niet. [eisers] heeft gesteld dat hij als gevolg van de niet-nakoming door [gedaagden sub 2 t/m 6] (en [gedaagde sub 1]) de woning opnieuw in de verkoop heeft moeten brengen en dus opnieuw een makelaar heeft moeten inschakelen. Aangenomen mag worden dat [eisers] met het tot stand komen van de oorspronkelijke overeenkomst met [X] en [gedaagde sub 1] de courtage aan hun makelaar verschuldigd werden. Dat [eisers] vervolgens, als gevolg van het niet-nakomen van die overeenkomst, opnieuw een opdracht aan een makelaar heeft moeten verstrekken staat los van die eerste opdracht. Dit ligt zozeer voor de hand dat [gedaagden sub 2 t/m 6] bij dupliek niet konden volstaan met de enkele stelling dat de courtage alleen bij “daadwerkelijke verkoop” van de woning zou zijn verschuldigd. De onderhavige schadepost staat daarmee vast.
7.37 Voor de overige schadeposten geldt hetzelfde als overwogen en beslist onder 7.16, met dien verstande dat de periode waarover [gedaagden sub 2 t/m 6] schadeplichtig zijn is beperkt tot de tijd dat zij in verzuim waren.
7.38 [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben zich – evenals [gedaagde sub 1] – beroepen op eigen schuld van [eisers], hierin bestaande dat [eisers] te snel akkoord is gegaan met een zo veel lager bod en aldus zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Op dit punt geldt hetzelfde als overwogen onder 7.19, waarnaar de rechtbank verwijst. Het beroep op eigen schuld faalt dus. Buiten beschouwing kan blijven het standpunt van [eisers] dat [gedaagden sub 2 t/m 6] hun recht hebben verwerkt om zich nog op eigen schuld te beroepen.
7.39 Ook [gedaagden sub 2 t/m 6] beroepen zich op matiging. Anders dan ten aanzien van [gedaagde sub 1], ziet de rechtbank ten aanzien van [gedaagden sub 2 t/m 6] echter geen grond voor matiging. Dat de omstandigheden waaronder [gedaagden sub 2 t/m 6] bij de onderhavige koopovereenkomst zijn betrokken tragisch zijn, staat op zichzelf buiten kijf. Ook ten aanzien van [gedaagden sub 2 t/m 6] had [eisers] zich mogelijk terughoudender moeten opstellen. Dat aspect is evenwel al verdisconteerd in de hierboven gegeven beslissing dat [gedaagden sub 2 t/m 6] zich gedurende de periode van beraad op overmacht konden beroepen. De betrokkenheid van [gedaagden sub 2 t/m 6] als erfgenamen bij de onderhavige overeenkomst is voorts een direct gevolg van het wettelijk systeem van erfopvolging, welk systeem immers meebrengt dat zij de plaats van hun vader als contractspartij hebben ingenomen. Dat wettelijk systeem bevat in zichzelf al de mogelijkheid voor erfgenamen zich (geheel of ten dele) aan de gevolgen van de erfopvolging te onttrekken, namelijk door verwerping of beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap. [gedaagden sub 2 t/m 6] hebben voor die laatste mogelijkheid gekozen. Als gevolg daarvan zal een schadevergoedingsplicht jegens [eisers] hen niet in hun privévermogen treffen. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat voldaan is aan de strenge toets van artikel 6:109 BW.
7.40 Ten aanzien van de gevorderde kosten van juridische bijstand geldt hetzelfde als hierboven onder 7.24 overwogen en beslist. Die vordering zal worden afgewezen.
ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6]
7.41 Uit het voorgaande volgt dat een nadere conclusieronde gelast zal worden ter bespreking van de onderwerpen genoemd in 7.16, 7.23 en 7.37, eerst aan de zijde van [eisers] waarna [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] kunnen reageren. Voor wat betreft het geschil tussen [eisers] en [gedaagde sub 1] geldt dat deze conclusieronde alleen relevant is in conventie.
7.42 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
8 De beslissing
De rechtbank,
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van 23 februari 2011 voor conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 7.41 aan de zijde van [eisers], waarna [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 6] kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.