ECLI:NL:RBROT:2011:BP5389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1165385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure ex artikel 476a Rv met betrekking tot derdenbeslag en vertragingsrente

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2011, betreft het een verklaringsprocedure ex artikel 476a Rv. De derde-beslagene, aangeduid als [gedaagde], is in verzuim met het doen van een verklaring zoals bedoeld in artikel 475 Rv. De executant, aangeduid als [eiseres], vordert dat de derde-beslagene wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd, alsof de derde-beslagene zelf schuldenaar is. Tijdens de procedure blijkt dat het bedrag van € 12.741,96 inmiddels is betaald, waardoor de executant geen belang meer heeft bij de veroordeling en de derde-beslagene niet meer in de gelegenheid hoeft te worden gesteld om alsnog een verklaring af te leggen.

De rechtbank oordeelt dat de schadevergoeding voor het niet afleggen van de verklaring vertragingsrente betreft. Aangezien de grondslag hiervoor een onrechtmatige daad is, wordt aangesloten bij de normale wettelijke rente in plaats van de contractuele rente die tussen de executant en de geëxecuteerde is overeengekomen. De vertragingsrente wordt toegewezen vanaf het moment dat de derde-beslagene in verzuim was, te weten 11 augustus 2010, tot het moment van betaling op 4 oktober 2010.

De rechtbank wijst de vordering van de executant gedeeltelijk toe, maar compenseert de proceskosten, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. P. Vlaswinkel en is uitvoerbaar bij voorraad. De zaak illustreert de toepassing van de artikelen 475, 476a en 477a Rv in het kader van derdenbeslag en de verplichtingen van de derde-beslagene.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 22 september 2010,
gemachtigde: mr. J.J. Westhof-Breukers te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
verschenen bij de heer [A] (directeur).
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het exploot van dagvaarding met vier producties;
- het proces-verbaal van het mondelinge antwoord van [gedaagde];
- de conclusie van repliek, tevens houdende een wijziging van eis, met één productie;
- de conclusie van dupliek met één productie.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat tussen partijen – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende vast:
- In de zaak bij de sector civiel recht van de rechtbank Rotterdam tussen [eiseres] en de heer [B] (hierna: [B]) is [B] bij vonnis van 31 maart 2010 bij verstek veroordeeld tot betaling van € 10.882,21, te vermeerderen met rente, € 860,48 aan proceskosten en € 131,00 aan nakosten, verhoogd met € 68,00 aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt.
- Op 19 mei 2010 heeft [eiseres] op grond van het hiervoor genoemde vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] voor een bedrag van € 12,741,96.
3. De vordering en wijziging van eis
3.1. [eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van in totaal € 12.741,96, als ware gedaagde daarvan zelf schuldenaar, te vermeerderen met de in het vonnis van 31 maart 2010 toegewezen rente vanaf 17 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering gesteld [gedaagde] de werkgever is van [B]. [eiseres] heeft bij het beslagexploot een formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv bijgevoegd (waarop een verklaring als omschreven in artikel 476a Rv gedaan kan worden). [gedaagde] heeft deze verklaring niet na vier weken gedaan, ook niet na de verzoeken van [eiseres] hiertoe van 6 juli 2010 en 2 augustus 2010. [eiseres] vordert daarom [gedaagde] op grond van artikel 477a lid 1 Rv te veroordelen tot betaling van het bedrag waarop beslag is gelegd. Op grond van artikel 477a lid 5 Rv is de kantonrechter bevoegd van het geschil kennis te nemen.
3.3. [eiseres] heeft bij conclusie van repliek gesteld zij op 4 oktober 2010 het bedrag van € 12.741,96 BW ontvangen heeft. Zij vermindert haar vordering daarom met dit bedrag. Tevens vermeerdert zij haar vordering met de vervallen contractuele rente van 17,75% per jaar over € 10.789,19 vanaf 19 mei 2010 (de datum van de beslaglegging) tot en met 22 september 2010 (de datum van de dagvaarding), zijnde € 661,50, dit bedrag te vermeerderen met de in het vonnis van 31 maart 2010 toegewezen rente vanaf 22 september 2010 tot de dag der algehele voldoening.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] heeft tegen de eis aangevoerd dat zij geen verklaring kan afleggen, omdat zij geen personeel in dienst heeft. Dit blijkt volgens [gedaagde] uit het uittreksel uit het handelsregister. De directeur van [gedaagde] kent [B] wel, maar betwist dat [B] bij [gedaagde] in dienst is.
4.2. [gedaagde] heeft voorts betwist dat zij een betaling aan [eiseres] heeft gedaan. [gedaagde] is van mening dat nu deze betaling (ontvangen op 4 oktober 2010) voor de eerste zitting is gedaan, de zitting van 6 oktober 2010 niet plaats had hoeven vinden. Zij stelt dat de vordering afgewezen dient te worden, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Na de wijziging van eis moet slechts nog beoordeeld worden of [gedaagde] op grond van artikel 477a Rv gehouden is vertragingsrente aan [eiseres] te vergoeden. De vraag of er beslag op loon is gelegd, is niet meer van belang, nu vast staat de vordering ad € 661,50 na vermindering van eis in ieder geval een waardevordering betreft waarover de kantonrechter bevoegd is te oordelen.
5.2. [gedaagde] is verplicht vier weken na de beslaglegging een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv af te leggen. Zij heeft tot op heden geen verklaring afgelegd. Ook hetgeen [gedaagde] in haar conclusie van antwoord en conclusie van dupliek heeft gesteld kan niet als zodanig worden opgevat, nu het hierin gestelde niet aan de eisen van artikel 476a lid 2 jo. artikel 476b Rv voldoet. Het verweer dat [gedaagde] geen verklaring kan afgeven, omdat [B] volgens [gedaagde] niet bij haar in dienst is, slaagt niet. Deze omstandigheid – indien juist – ontslaat [gedaagde] niet van haar verplichting een verklaring af te leggen. Indien [B] niet bij [gedaagde] in dienst zou zijn, had zij bovendien deze omstandigheid in deze verklaring kunnen vermelden.
5.3. Het beslag is op 19 mei 2010 gelegd. [gedaagde] dient na het verstrijken van vier weken een verklaring af te leggen. Dat [gedaagde] op 16 juni 2010 nog geen verklaring had afgelegd, betekent niet dat zij van rechtswege in verzuim was. Uit de terminologie van artikel 477a Rv (‘in gebreke’), in samenhang met de omstandigheid dat artikel 476a Rv wel het begin van de termijn noemt vanaf welk moment de verklaring moet worden gedaan, maar niet het einde daarvan, volgt dat [gedaagde] eerst in gebreke gesteld diende te worden.
5.4. [gedaagde] heeft de ontvangst van de bij dagvaarding als productie 4 overgelegde brieven niet weersproken. In de brief van 6 juli 2010 is geen concrete termijn voor het toesturen van de verklaring genoemd. In de brief van 2 augustus 2010 is [gedaagde] gesommeerd ervoor te zorgen dat de verklaring uiterlijk 10 augustus 2010 bij [eiseres] ontvangen is. [gedaagde] heeft hier niet aan voldaan, waardoor zij op 11 augustus 2010 in verzuim is gekomen.
5.5. [eiseres] heeft vervolgens gevorderd [gedaagde] op grond van artikel 477a lid 1 Rv te veroordelen “tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar”. Het bedrag waarvoor beslag is gelegd bedraagt € 12.741,96. Hoewel [gedaagde] betwist dat zij dit bedrag aan [eiseres] heeft betaald, staat vast dat [eiseres] deze som niet langer van [gedaagde] vordert. Hierdoor is ‘het bedrag waarvoor beslag is gelegd’ voldaan en heeft [eiseres] in beginsel geen belang meer bij haar vordering. Tevens is er hierdoor geen aanleiding meer [gedaagde] conform artikel 477a lid 1, tweede zin Rv in de gelegenheid te stellen alsnog een gerechtelijke verklaring te doen.
5.6. [eiseres] heeft bij conclusie van repliek vertragingsrente gevorderd. Deze vertragingsrente kan opgevat worden als een verplichting tot vergoeding van de schade in de zin artikel 477a lid 1 Rv. [eiseres] had immers door het niet invullen van de verklaring door [gedaagde] niet eerder de beschikking over het geld waarvoor beslag is gelegd. De vertragingsrente kan echter niet worden toegewezen vanaf 19 mei 2010, maar vanaf 11 augustus 2010 (het moment dat [gedaagde] in verzuim was), en is toewijsbaar tot 4 oktober 2010 (het moment waarop het bedrag van € 12.741,96 is betaald).
5.7. De vertragingsrente betreft een schadevergoeding voor het uitblijven van het doen van een verklaring door [gedaagde] (de derde-beslagene). Door niet aan het herhaalde verzoek van [eiseres] te voldoen pleegt [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens [eiseres]. Voor de schadevergoeding moet dan ook aansluiting worden gezocht bij de normale wettelijke rente, en niet bij de gevorderde contractuele rente die gebaseerd is op de rechtsverhouding tussen [eiseres] (de executant) en [B] (de geëxecuteerde). De gevorderde rente op rente is in strijd met artikel 6:119 lid 2 BW en is daarom niet toewijsbaar. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal daarom worden toegewezen over € 12.741,96 vanaf 11 augustus 2010 tot en met 3 oktober 2010, zijnde € 56,55.
5.8. Hoewel [eiseres] het bedrag van € 12.741,96 op 4 oktober 2010 had ontvangen, heeft zij haar vordering niet op de eerst dienende dag (6 oktober 2010) verminderd. Hierdoor heeft [gedaagde] haar verweer bij conclusie van antwoord niet kunnen richten op de vordering die [eiseres] op dat moment meende te hebben (€ 661,50 vermeerderd met rente). Nu daarnaast de vordering van [eiseres] slechts voor een klein deel toewijsbaar is, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 12.741,96 vanaf 11 augustus 2011 tot en met 3 oktober 2010, zijnde € 56,55 (zesenvijftig euro en vijfenvijftig cent);
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.