[eiser],
woonplaats: [woonplaats].
eiser bij exploot van dagvaarding van 8 november 2007,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. J.H.M. Nijhuis,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. A.J. Mendes de Leon.
Partijen worden hierna ook aangeduid als "[eiser]", respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verdere verloop van de procedure
Op 1 oktober 2009 is een tussenvonnis gewezen waarbij in conventie en in reconventie aan partijen een bewijsopdracht is verstrekt.
De getuigenverhoren hebben plaats gevonden op 8 april 2010. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Namens [eiser] is meegedeeld dat aan voortzetting van het getuigenverhoor geen behoefte bestaat en vonnis wordt gevraagd. Van de zijde van [gedaagde] is niet meer gereageerd.
De uitspraak van het vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 [eiser] is toegelaten tot het bewijs dat tussen partijen een bruto loon van
€ 4.000,--, exclusief 8% vakantietoeslag is overeengekomen, van welk bewijs onderdeel kan uitmaken dat [gedaagde] de handtekeningen heeft geplaatst op de vier door [eiser] overgelegde salarisspecificaties voor de maanden januari tot en met april 2007. Thans dient beoordeeld te worden of [eiser] in dat bewijs is geslaagd.
2.2 Teneinde aan de bewijslevering te voldoen heeft [eiser] de heer [A] en zichzelf als getuigen doen horen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 164 lid 2 WBRv kan de verklaring van een partij als getuige omtrent de door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in het voordeel van die partij opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.3 De heer [A] heeft geen verklaring kunnen afleggen over de inhoud van de tussen [gedaagde] en [eiser] gesloten arbeidsovereenkomst, omdat hem daarover niets bekend was. De heer [A] heeft verder verklaard dat hij de in de procedure door [eiser] overgelegde vier salarisspecificaties op zijn kantoor en met zijn computer heeft vervaardigd. Hij heeft dit gedaan in opdracht van [eiser]. Deze was volgens de getuige vergezeld van de heer [gedaagde], die de handtekening onder die salarisspecificaties heeft geplaatst. Althans zijn die handtekeningen geplaatst door een persoon, waarvan de getuige [A] volgens zijn verklaring aannam dat dit de heer [gedaagde] was. Desgevraagd kon de getuige [A] niet met zekerheid bevestigen dat de bij het getuigenverhoor aanwezige heer [gedaagde], die hem wel bekend voor kwam, dezelfde persoon is die bij hem op kantoor was en die de handtekeningen heeft gezet onder de salarisspecificaties.
Een en ander betekent dat de verklaring van de getuige [A] niet eenduidig het begin van het bovenomschreven bewijs heeft geleverd. Zeker wanneer de verklaring van de getuige wordt beschouwd in samenhang met de in het vonnis van 1 oktober 2009 besproken conclusie van de handschriftkundige, namelijk dat geen uitspraak kan worden gedaan omtrent het auteurschap van de niet-echte handtekeningen van [gedaagde] op die salarisspecificaties.
2.4 De vervolgens te beantwoorden vraag is dan ook of de verklaring van [eiser] kan strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs.
Nu de getuige [A] geen verklaring over de inhoud van de arbeidsovereenkomst heeft kunnen afleggen, is die inhoud in het algemeen, ondanks de verklaring van [eiser], dat partijen uitdrukkelijk € 2.500,-- schoon als loon hadden afgesproken, niet komen vast te staan. Die afspraak zou wel af te leiden zijn, wanneer ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat de vier door [eiser] overgelegde loonspecificaties door [gedaagde] door zijn ondertekening zijn geaccordeerd.
2.5 [eiser] heeft wat dat betreft verklaard dat hij samen met [gedaagde] naar het kantoor van de getuige [A] is gegaan, dat [gedaagde] het er mee eens was dat de heer [A] salarisspecificaties heeft gemaakt voor € 2.500,-- schoon en dat [gedaagde] die heeft getekend. Tegenover de twijfel van de getuige [A] of de aanwezige partij [gedaagde] de persoon is die op zijn kantoor was en heeft getekend, staat weliswaar de bevestiging van [gedaagde], dat hij in die periode samen met [eiser] het kantoor van de getuige [A] heeft bezocht en dat hem toen gevraagd is om een loonspecificatie met een hoger loon. Echter [gedaagde] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend zelf op die loonspecificaties zijn handtekening te hebben geplaatst.
2.6 Geoordeeld wordt dat de verklaring van [eiser], te weten dat [gedaagde] de handtekeningen heeft geplaatst op de salarisspecificaties, niet als doorslaggevend aanvullend civielrechtelijk bewijs kan strekken op de op dat punt twijfelachtige verklaring van de getuige [A]. Die laatste verklaring moet, als aangegeven, immers mede in samenhang met de aangehaalde conclusie (fantasie handtekeningen, onzeker door wie geplaatst) van de schriftkundige worden beoordeeld. Dit zou anders zijn wanneer de getuige [A] zonder voorbehoud zou hebben bevestigd dat de ter zitting aanwezige partij [gedaagde] de handtekeningen had geplaatst. De enkele erkenning van [gedaagde], dat hij op het kantoor van de getuige [A] is geweest, kan niet zover strekken dat, ondanks zijn gemotiveerde ontkenning, tevens het bewijs geleverd geacht wordt, dat hij de handtekeningen heeft geplaatst, nu dit alleen uitdrukkelijk door de verklaring van de partij getuige [eiser] is bevestigd.
2.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie, dat [eiser] niet aan zijn bewijsleveringsverplichting heeft voldaan. Dit betekent tevens dat de grondslag aan zijn vordering tot nabetaling van loon c.a. over de periode tot 2 september 2007 niet is komen vast te staan. Mitsdien moet dit onderdeel van zijn vorderingen aan hem ontzegd worden. Dit brengt tevens met zich dat [gedaagde] geen bewijs (meer) hoeft te leveren van zijn stelling dat hij [eiser] heeft betaald overeenkomstig de door hem overgelegde salarisspecificaties over de maanden november 2006 tot en met augustus 2007, nu er geen deugdelijke grond is gesteld voor een nabetaling over die periode.
2.8 Op de vraag of [eiser] nog aanspraak heeft op loon na 2 september 2007, wordt hierna terug gekomen in verband met de beoordeling of op die datum een einde aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gekomen. Zo [eiser] na die datum nog aanspraak heeft op loon, dan is voor wat betreft de hoogte daarvan aan de orde welke afspraken ter zake van de inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen partijen zijn komen vast te staan en dient te worden geoordeeld over de bewijslevering door [gedaagde] dat hij met [eiser] een arbeidsovereenkomst is aangegaan tegen een (cao)uurloon van € 8,75 per uur, inclusief vakantiegeld en vakantieopbouw.
2.9 [gedaagde] is in conventie voorts toegelaten tot de levering van het bewijs dat [eiser] hem op of omstreeks 1 of 2 september 2007 een dringende reden tot ontslag heeft gegeven, zodat de arbeidsovereenkomst tussen partijen toen is beëindigd.
Slechts [gedaagde] heeft, als getuige aan zijn zijde gehoord, over die beëindiging een verklaring afgelegd. Ten aanzien van die verklaring heeft hetzelfde te gelden als hetgeen hiervoor onder 2.2 over de bewijskracht van de partijgetuige is opgemerkt.
2.10 [gedaagde] heeft verklaard dat hij op 3 september 2007 tegen [eiser] heeft gezegd dat het niet betalen van het geld dat [eiser] hem op grond van de afrekeningen nog schuldig was en het niet uitvoeren van de rit naar Amersfoort voor [gedaagde] geen basis meer gaf voor de samenwerking en dat hij de relatie stopte. Volgens [gedaagde] is [eiser] daarop niet ingegaan en heeft hij gezegd dat [gedaagde] het maar moest bekijken.
2.11 Op zichzelf is de enkele verklaring van [gedaagde] onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [gedaagde] het bewijs van de dringende reden voor een ontslag op staande voet heeft geleverd.
Daarmee staat evenwel nog niet vast dat [eiser] nog aanspraak heeft op loon na 2 september 2007. [eiser] heeft immers na die datum geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] verricht. In dat verband, bij het ontbreken van een dringende reden, is [eiser] toegelaten tot het bewijs dat hij zich op 1 of 2 september 2007 bij [gedaagde] ziek heeft gemeld en tevens tot het aannemelijk maken dat hij op dat moment ook ziek was alsook tot welk ogenblik zijn arbeidsongeschiktheid heeft geduurd.
2.12 De door [eiser] voorgebrachte getuige [A] heeft op dat punt geen verklaring afgelegd, zodat alleen de verklaring van [eiser] als bewijs is voorgebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 WBRv kan zijn verklaring het bewijs niet leveren. Nog daargelaten dat die ziekmelding op die datum ook niet uit de verklaring van [eiser] valt af te leiden (de datum van de operatie aan zijn vinger is eerst 13 september 2007). Wel is aannemelijk dat [eiser] na de operaties enige tijd arbeidsongeschikt is geweest voor werkzaamheden als taxichauffeur. Gesteld noch gebleken is echter dat [eiser] op enig moment daarna, toen hij hersteld was, zich weer bij [gedaagde] heeft gemeld voor het verrichten van zijn werkzaamheden.
2.13 Overigens geeft [eiser] in zijn verklaring als getuige als reden voor het niet meer rijden voor [gedaagde] op, dat hij hem begin september 2007 heeft gezegd dat hij zijn geld wilde hebben en niet dat hij op dat moment arbeidsongeschikt was.
Feitelijk komt het er aldus op neer, dat [gedaagde] begin september 2007 met onmiddellijke ingang de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft opgezegd en dat [eiser] op dat moment eveneens heeft aangegeven (niet meer willen rijden wanneer hij geen geld kreeg) geen uitvoering meer te willen geven aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Nu niet is komen vast te staan, dat [gedaagde] op dat moment nog een substantieel bedrag aan loon en kosten aan [eiser] verschuldigd was, is er geen sprake van een door [gedaagde] aan [eiser] gegeven (dringende) reden voor opschorting van de verplichtingen van [eiser] uit de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat [eiser] begin september 2007 door op dat moment niet meer te willen rijden feitelijk heeft ingestemd met de beëindiging door [gedaagde], ook al was er op dat moment geen sprake van een rechtsgeldige dringende reden daarvoor.
2.14 In ieder geval heeft voor de periode na 2 of 3 september 2007 te gelden het bepaalde in artikel 7:627 BW, namelijk geen arbeid geen loon.
Voor een toewijzing van het loon aan [eiser] gedurende de periode dat hij na
13 september 2007 arbeidsongeschikt zou zijn geweest, is door hem geen grond gesteld. [eiser] heeft niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:629a lid 1 BW, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het bepaalde in lid 2 van dat artikel van toepassing is.
Dit leidt tot het oordeel dat ook de loonvordering c.a. van [eiser] voor de periode na 2 september 2007 aan hem ontzegd moet worden.
2.15 Resteert de vordering van [eiser] in conventie tot betaling door [gedaagde] van een bedrag ad € 2.626,66 netto ter zake van vergoeding van benzine en andere kosten. [eiser] is toegelaten tot bewijslevering op dat punt. Hij is daarin niet geslaagd. Voor zover op dat punt al iets uit zijn getuigenverklaring valt af te leiden, dan is er geen sprake van overig bewijs, waarop zijn verklaring een aanvulling zou zijn.
2.16 [gedaagde] is toegelaten tot het bewijs dat [eiser] hem nog het gevorderde bedrag van € 3.000,-- verschuldigd is ter zake van niet afgedragen ritgelden over de gehele periode van het dienstverband en dat [eiser] het werkboekje van zijn laatste rit(ten) nog steeds in zijn bezit heeft.
[gedaagde] is in dat bewijs niet geslaagd. Alleen hijzelf heeft als partijgetuige daarover een verklaring afgelegd, die overigens niet meer inhoudt dan dat [eiser] hem het bedrag nog schuldig is en dat [eiser] hem het boekje niet heeft afgedragen. Zoals eerder aangegeven staat artikel 164 lid 2 WBRv aan de doorslaggevendheid van dit bewijs in de weg. Overigens ontbreekt iedere specificatie van het verschuldigde bedrag.
in conventie en in reconventie tenslotte
2.17 Samenvattend moet worden geconcludeerd dat de vorderingen in conventie van [eiser] integraal aan hem ontzegd moeten worden. Ook de vorderingen van [gedaagde] in reconventie moeten aan hem worden ontzegd.
2.18 In het licht van hetgeen in de eerdere vonnissen is overwogen ten aanzien van de onderbouwing van de vorderingen door partijen en meer in het bijzonder het gebruik maken van valse geschriften voor de bewijslevering wordt nog het volgende opgemerkt.
Uit met name de verhoren van de door [gedaagde] voorgebrachte getuigen [B] en [C] kan worden afgeleid dat hetgeen beide partijen hebben gesteld ten aanzien van de inhoud van de arbeidsovereenkomst, niet overeenkomt met hetgeen werkelijk tussen partijen afgesproken is.
Partijen hebben immers, zoals in de taxi wereld te doen gebruikelijk is, kennelijk afgesproken dat [gedaagde] de taxi aan [eiser] ter beschikking stelde tegen een vergoeding (van aanvankelijk € 500,-- en later € 400,-- per week) door [eiser] en onder verrekening van ritten op rekening. Mogelijk is daarbij door [gedaagde] een bedrag genoemd dat op die manier te verdienen zou zijn door [eiser]. Een en ander is evenwel in strijd met de vigerende cao voor het vervoersbedrijf, waaronder de taxi’s vallen. Volgens de getuigen is het gebruikelijk, ook weer in strijd met de werkelijkheid, dat loonspecificaties conform die cao worden verstrekt. De afrekening tussen partijen vond volgens de verklaringen contant plaats en uit het gegeven dat de administratie van die afrekeningen niet is overgelegd, wordt afgeleid dat een deugdelijke boekhouding op dat punt ontbreekt.
De kantonrechter rekent het beide partijen ernstig aan dat zij bij de onderbouwing van de vorderingen en het verweer niet alleen gebruik hebben gemaakt van valse geschriften maar ook dat zij een met de werkelijkheid strijdige weergave van de feiten hebben gegeven, die eerst in een vrij laat stadium van de procedure naar voren is gekomen.
2.19 Ten aanzien van de kosten van de procedure heeft daarom het volgende te gelden. In het tussenvonnis van 15 januari 2009 zijn de kosten van het deskundigenonderzoek tussen partijen verdeeld. Deze verdeling van kosten is terecht en wordt gehandhaafd, hoewel in dat vonnis ten onrechte in strijd met artikel 159 lid 2 WBRv het bewijs van de echtheid van zijn handtekeningen aan [eiser] is opgedragen, waar dit aan [gedaagde] opgedragen had moeten worden. Echter beide partijen zijn overigens in dat vonnis aangewezen als een partij die het deskundigenbericht op een bepaald punt diende te vervolgen.
De door de deskundige aan de rechtbank gepresenteerde eindnota sluit op een bedrag van € 1.892,53, waarvan aan ieder der partijen € 946,27 toegerekend dient te worden. Dat betekent dat [gedaagde] aan de griffier van de rechtbank nog een bedrag van € 53,77 aan verschotten dient te voldoen.
Nu de deskundige ten aanzien van de op de salarisspecificaties gestelde handtekeningen heeft geoordeeld dat dit niet de handtekeningen van [gedaagde] zijn, terwijl op grond van de getuigenverhoren evenmin is komen vast te staan dat deze ook niet door [gedaagde] zijn geplaatst, moet [eiser], gelet op hetgeen over het gebruik maken van valse geschriften is overwogen, persoonlijk worden veroordeeld tot betaling van zijn aandeel in de kosten van het deskundigenbericht.
Voor het overige dienen beide partijen, nu zij zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk zijn gesteld, ieder de eigen kosten van de procedures in conventie en in reconventie te dragen. Dat betekent dat beide partijen zelf voor voldoening van de taxe aan de getuigen moeten zorgen en dat reeds betaalde taxe voor hun rekening blijft.
3. De beslissing
De kantonrechter:
ontzegt aan [eiser] zijn vorderingen;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de deskundige voor een bedrag ad € 946,27, binnen één maand na heden over te maken op bankrekening 56 99 90 688 t.n.v MvJ Arrondissement Rotterdam, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen;
bepaalt dat partijen voor het overige in conventie ieder de eigen kosten dragen;
ontzegt aan [gedaagde] zijn vorderingen;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de deskundige voor een bedrag ad € 946,27, waarvan nog resteert te voldoen een bedrag ad € 53,77, binnen één maand na heden over te maken op bankrekening 56 99 90 688 t.n.v MvJ Arrondissement Rotterdam, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen;
bepaalt dat partijen voor het overige in reconventie ieder de eigen kosten dragen;
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Nouwt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.