vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 360694 / HA ZA 10-2458
Vonnis in incident van 1 december 2010
1. [opposant sub 1],
wonende te Rotterdam,
2. [opposant sub 2],
wonende te Rotterdam,
opposanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J. Eerbeek,
de vereniging
VERENIGING BEVERTUINEN,
gevestigd te Rotterdam,
geopposeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. T.F.B.A. Gilsing.
Opposanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als “[opposanten]” en afzonderlijk respectievelijk als “[opposant sub 1]” en “[opposant sub 2]”. Geopposeerde wordt hierna aangeduid als “de vereniging”.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding d.d. 15 januari 2010 en de door de vereniging overgelegde producties;
- het door deze rechtbank op 28 april 2010 onder zaak-/rolnummer 347955 / HA ZA 10-424 bij verstek gewezen vonnis;
- de verzetdagvaarding d.d. 5 augustus 2010 houdende de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring;
- de incidentele conclusie van antwoord, met producties;
- de incidentele conclusie van repliek, met productie;
- de incidentele conclusie van dupliek, met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil
2.1. Bij bovengenoemd verstekvonnis heeft de rechtbank – verkort weergegeven – op vordering van de vereniging
- een verklaring voor recht uitgesproken dat [opposanten], voor zolang als hij de eigendom dan wel een zakelijk gebruiksrecht heeft op de woning staande en gelegen aan de Goedenraadweg 12 te Rotterdam, gehouden is medewerking te verlenen aan de uitvoering van de besluiten van de vereniging en de bijdragen te voldoen zoals deze rechtsgeldig door de vereniging zijn en in de toekomst zullen worden vastgesteld, op grond van het lidmaatschap van de vereniging, waarvan [opposanten] – mede door accordering van de akte van bevestiging van ondererfpacht – lid is geworden;
- en [opposanten] veroordeeld tot betaling aan de vereniging van € 1.613,63, met rente en kosten.
2.2. Bij verzetdagvaarding heeft [opposanten] in incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de zaak kennis te nemen, met veroordeling van de vereniging in de kosten van het incident. [opposanten] heeft daaraan – verkort weergegeven – ten grondslag gelegd dat, gelet op de hoogte van het door de vereniging gevorderde hoofdsom van € 1.760,63, de rechtbank Rotterdam, sector kanton bevoegd is van de zaak kennis te nemen.
In de hoofdzaak heeft [opposanten] gevorderd te worden ontheven van de in het verstekvonnis uitgesproken veroordeling, met afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van de vereniging en veroordeling van de vereniging in de kosten van het geding. [opposanten] behoudt zijn inhoudelijke verweer voor totdat op de incidentele vordering is beslist.
2.3. De vereniging heeft de (incidentele) vordering van [opposanten] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, althans tot afwijzing van de vordering, zowel in het incident als in de hoofdzaak, met veroordeling van [opposanten] in de kosten van het incident. Zij heeft daartoe – verkort weergegeven – primair aangevoerd dat het verzet niet tijdig is gedaan en subsidiair dat de door haar primair gevorderde verklaring voor recht van onbepaalde waarde is, althans het financieel belang daarvan hoger is dan € 5.000,-, en de vordering derhalve buiten de competentie van de kantonrechter valt.
2.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak
Ontvankelijkheid van het verzet
3.1. Nu de vereniging zich beroept op de niet-ontvankelijkheid van [opposanten] in zijn verzet, dient eerst te worden beoordeeld of [opposanten] tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis.
3.2. Op grond van artikel 143 lid 2 en 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient – kort samengevat – het verzet te worden gedaan binnen vier weken na betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, na het plegen van deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is of na de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.3. De betekening van het verstekvonnis is volgens de vereniging op 21 juni 2010 door de deurwaarder gedaan door middel van achterlating van het vonnis aan het woonadres van [opposanten] ex artikel 47 lid 1 Rv. De vereniging erkent daarmee dat het vonnis niet in persoon is betekend, zodat dit tussen partijen vast staat. Voorts staat tussen partijen vast dat het verstekvonnis nog niet ten uitvoer is gelegd. Derhalve dient te worden beoordeeld of sprake is van enige door [opposanten] gepleegde daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is.
3.4. Naar vaste rechtspraak is van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv sprake wanneer (i) het een naar buiten toe – maar niet noodzakelijk tegenover de wederpartij of diens raadsman – verrichte objectief bepaalbare gedraging (ii) van de veroordeelde zelf betreft, (iii) die betrekking heeft op het verstekvonnis (iv) en waaruit noodzakelijk voortvloeit dat de veroordeelde bekend is met de strekking en de hoofdinhoud van het vonnis, te weten wanneer, door welk gerecht en op wiens vordering hij waartoe is veroordeeld. De eis van daad van bekendheid dient, mede met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor en de rechtsbeschermende functie van het rechtsmiddel van verzet, strikt te worden uitgelegd. Onvoldoende is het enkele feit dat de veroordeelde het vonnis heeft aangehoord, ook al zou moeten worden aangenomen dat hij door dat aanhoren globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt. De bekendheid met het vonnis dient ondubbelzinnig uit deze daad te volgen.
3.5. Tussen partijen staat vast dat [opposant sub 1] telefonisch contact heeft opgenomen met het kantoor van de deurwaarder die het verstekvonnis heeft betekend. In geschil is wat tijdens dit telefoongesprek is gezegd en wanneer dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden.
3.6. De vereniging stelt dat voornoemd telefoongesprek heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010 en dat uit het besprokene blijkt dat [opposant sub 1] bekend is met de inhoud van het vonnis. De vereniging heeft haar stellingen onderbouwd met een schriftelijke verklaring van de betrokken medewerkster van het deurwaarderskantoor, mevrouw J.R. Ramadhin, waarin zij (onder meer) heeft verklaard dat [opposant sub 1] in dit telefoongesprek heeft meegedeeld dat hij een advocaat in de arm heeft genomen om in verzet te gaan tegen het vonnis, dat hij de door hem ontvangen stukken door zal sturen aan zijn advocaat en dat hij de wederpartij kenbaar heeft gemaakt dat hij in verzet zal gaan. [opposanten] heeft deze stellingen betwist.
3.7. De rechtbank overweegt dat de door de vereniging gestelde feiten, als zij al zouden komen vast te staan, niet kunnen leiden tot het oordeel dat voldaan is aan het onder 3.4 vermelde strikte criterium. Die feiten impliceren weliswaar dat [opposant sub 1] weet had van een tegen hem gewezen vonnis en dat hij in dat verband een advocaat in de arm had genomen, maar daaruit volgt nog niet, laat staan ondubbelzinnig en noodzakelijkerwijs, dat [opposant sub 1] toen al bekend was met de hoofdinhoud van het verstekvonnis. Waar deze twijfel resteert is, gelet op de onder 3.4 vermelde strekking, geen sprake van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv.
3.8. De vereniging heeft voorts nog gesteld dat de inleidende dagvaarding in persoon aan [opposanten] is betekend en dat [opposanten] (kennelijk in persoon) om uitstel heeft gevraagd voor het nemen van een conclusie van antwoord. Dit moge zo zijn, maar nu het feiten betreft die hebben plaatsgevonden voordat het verstekvonnis is gewezen, kan daaruit niet volgen dat [opposanten] op 22 juni 2010 bekend was met dit vonnis. Ook de door de vereniging gestelde ontvangst door [opposanten] van een brief d.d. 6 mei 2010 van de advocaat van de vereniging, met als bijlage het verstekvonnis, impliceert geen door [opposanten] gepleegde en naar buiten toe gerichte daad van bekendheid.
3.9. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te oordelen dat sprake is van een op 22 juni 2010 door [opposanten] gepleegde daad van bekendheid en dat het verzet daarom niet tijdig is ingesteld. Aan bewijslevering op dit punt komt de rechtbank dan ook niet toe.
Verwijzing naar de kantonrechter
3.10. [opposanten] vordert in incident dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren van het geschil kennis te nemen. Gelet echter op hetgeen hij aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd begrijpt de rechtbank deze vordering als een vordering tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter. Aangezien de sector kanton onderdeel is van de rechtbank, kan bevoegdheid van de kantonrechter immers niet leiden tot onbevoegdheid van de rechtbank, maar dient de zaak in dat geval op de voet van artikel 71 lid 2 Rv te worden verwezen naar een kamer die tot de sector kanton behoort. De vereniging kan de incidentele vordering redelijkerwijs niet anders hebben begrepen, zodat de rechtbank voorbij gaat aan de op dit punt ingenomen stellingen.
3.11. Op grond van artikel 93 sub a Rv is de kantonrechter bevoegd kennis te nemen van geldvorderingen met een beloop van ten hoogste € 5.000,-, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij begrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist. Op grond van artikel 93 sub b Rv is de kantonrechter voorts bevoegd kennis te nemen van vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigd dan € 5.000,-.
3.12. De vereniging heeft, naast een geldvordering van in hoofdsom een bedrag van € 1.760,63, een verklaring voor recht gevorderd. Als onbetwist staat vast dat deze verklaring voor recht niet alleen ziet op de gehoudenheid van [opposanten] tot betaling van het gevorderde bedrag, maar tevens op diens gehoudenheid tot betaling van toekomstige bijdragen aan de vereniging. Gelet daarop zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijke aanwijzingen dat de gevorderde verklaring voor recht (die op zichzelf moet worden beschouwd als vordering van onbepaalde waarde) geen hogere waarde dan € 5.000,- vertegenwoordigt, zodat deze op grond van artikel 93 sub b Rv dient te worden behandeld en beslist door de sector civiel.
3.13. Op grond van het voorgaande zal de incidentele vordering tot verwijzing naar de kantonrechter worden afgewezen.
3.14. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3.15. De rechtbank zal [opposanten] in de gelegenheid stellen inhoudelijk te concluderen voor eis in oppositie. Voor zover de vereniging heeft willen betogen dat een inhoudelijk antwoord reeds in de verzetdagvaarding behoorde te zijn opgenomen, verwerpt de rechtbank dat standpunt. De verzetdagvaarding geldt als de conclusie van antwoord (artikel 147 Rv), dat wil zeggen dat de opposant met de verzetdagvaarding dezelfde mogelijkheden heeft, als de gedaagde met de conclusie van antwoord in een aanstonds contradictoire procedure. Dat betekent dat de opposant in de verzetdagvaarding kan volstaan met een incidentele vordering tot verwijzing.
4. De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. wijst het gevorderde af,
4.2. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
4.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 januari 2010 voor conclusie van eis in oppositie aan de zijde van [opposanten]
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.?