vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 273492 / HA ZA 06-3275
Vonnis van 29 december 2010
mr. R.F. van den Heuvel, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[failliet / gedaagde sub 3],
kantoorhoudende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. R.F. van den Heuvel,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te Aarlanderveen,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J.C. Dorrepaal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.C. Dorrepaal,
3. [failliet / gedaagde sub 3],
wonende te De Goorn,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te De Goorn,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.R. Maas.
Partijen blijven hierna aangeduid als: de curator, [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4].
1 De verdere procedure
1.1 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 augustus 2008 en de rectificatie-uitspraak van 15 oktober 2008 (hierna gezamenlijk: het tussenvonnis);
- de processen-verbaal van getuigenverhoor van 19 maart 2009 en 3 september 2009;
- de conclusie na enquête aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2];
- de conclusie na enquête aan de zijde van de curator.
1.2 Namens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is geen conclusie na enquête genomen. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
in conventie
A. De primaire vordering van de curator (tussenvonnis onder 3.1.a sub 1)
2.1 In het tussenvonnis zijn gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorhands vaststaande feit dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] bij het aangaan van de koopovereenkomst wisten of behoorden te weten dat de verkoop van de woning en de ver¬rekening van (een deel van) de koopprijs met de openstaande bedragen onder lening 1 en 2 (zoals gedefinieerd in het tussenvonnis) met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zou leiden tot benadeling van de crediteuren van [gedaagde sub 3].
2.2 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de navolgende personen als getuigen doen horen: [gedaagde sub 1], [bankmedewerker] (bankmedewerker), [zelfstandig ondernemer] (zelfstandig ondernemer), [vader van gedaagde sub 3] (vader van [gedaagde sub 3]) en [boekhouder] (boekhouder). De overige gedaagden en de curator hebben geen getuigen doen horen.
2.3 [gedaagde sub 1] heeft - voor zover van belang – verklaard:
“[…] Toen ik de eerste lening verstrekte, wist ik niet specifiek waarvoor [gedaagde sub 3] het geld nodig had. Het was voor z`n bedrijf, en niet privé, dat was mij wel duidelijk. Ik kende [gedaagde sub 3] al enige tijd, hij was een goede zakelijke klant van mij. Ik had er vertrouwen in dat [gedaagde sub 3] mij terug zou betalen. De tweede lening vond in 2004 plaats. [gedaagde sub 3] wilde investeren in zijn zaak omdat [gedaagde sub 3] nog steeds een goede klant van mij was en daarom had ik er ook belang bij dat hij bleef door draaien. Ik begreep dat hij het geld ondermeer wilde gebruiken om zo goedkoper koeien te kunnen inkopen. Ook toen ging ik er nog steeds vanuit dat ik zou worden terugbetaald. De eerste lening was immers ook grotendeels conform de gemaakte afspraken terug afgelost.
Op enig moment ontstond er een betalingsachterstand. Door [gedaagde sub 3] en zijn boekhouder werd het voorstel gedaan dat ik zijn huis zou kopen. Ik zat er niet op te wachten, maar anders zou hij niet aan zijn verplichtingen kunnen voldoen. […] Mij werd door [gedaagde sub 3] en zijn boekhouder verteld dat door de verkoop van het huis de overwaarde weer in de zaak zou komen, wat ook gebeurd is. Ik ging er destijds absoluut niet vanuit dat [gedaagde sub 3] failliet verklaard zou worden. [...]”
[bankmedewerker] heeft - voor zover van belang – verklaard:
“[…] [Ik heb] destijds met [gedaagde sub 3] senior gesproken over de mogelijkheid om een inkoop B.V. te financieren. De bedoeling was dat de B.V. koeien zou inkopen en vervolgens verkopen aan [gedaagde sub 3]. […] Er werd over gesproken dat een bedrag van € 300.000, = nodig was. Eigenlijk is dat een krediet dat voor de Friesland bank net een maatje te klein is, maar op basis van de verwachtingen van [gedaagde sub 3] hoopten we dat het bedrijf zou groeien. Het gesprek was overigens oriënterend van aard. Ik heb destijds doorgegeven dat we bereid zouden zijn om een krediet van €100.000, = te verstrekken als er een eigen inbreng van €200.000,= zou komen van participanten die ons convenieërden. Na een telefoontje dat er gezondheidsproblemen waren met [gedaagde sub 3] senior heb ik van [gedaagde sub 3] en de inkoop B.V. niets meer gehoord.
Omdat de bespreking nog slechts oriënterend van aard was beschikte ik nog niet over financiële stukken. In de financiële situatie van [gedaagde sub 3] had ik geen inzicht. Ik ontving geen signalen dat een faillissement van [gedaagde sub 3] aanstaande zou zijn. Als dat wel zo was geweest, dan waren we niet bereid geweest om het hiervoor bedoelde krediet te verstekken.”
[zelfstandig ondernemer] heeft - voor zover van belang – verklaard:
“Ik heb destijds met [gedaagde sub 3] gesproken over de mogelijkheid om een inkoop B.V. op te zetten samen met hem en een familielid van hem […]. De reden hiervoor was dat het financieel erg goed ging met het bedrijf van [gedaagde sub 3]. Dat hoorde ik van [boekhouder], de boekhouder van [gedaagde sub 3]. Het nadeel van de groei van zijn bedrijf was dat hij de koeien moest voorfinancieren: leveranciers van koeien willen op korte termijn betaald worden en geven ook een korting van ongeveer 2% als je direct betaalt. De klanten van [gedaagde sub 3] betaalden echter pas na een week of 6. De bedoeling was dat de inkoop B.V. koeien zou inkopen en direct zou betalen, om deze dan door te leveren aan [gedaagde sub 3] die voor de koeien dan een paar weken later zou betalen. De korting die hiermee kon worden verdiend zouden we onderling verdelen.
Het opzetten van de inkoop B.V. is niet doorgegaan. […] Op enig moment kreeg [gedaagde sub 3] senior een hartaanval in Oostenrijk, [gedaagde sub 3] junior is in zijn auto gestapt en dat was het. Ik heb nog een aantal weken mensen ingezet voor [gedaagde sub 3] maar er gebeurde niets meer. Later heb ik verhalen gehoord dat hij in een psychiatrische inrichting zou zitten. Dit heeft mij verbaasd. Voor zover ik kon zien was er met [gedaagde sub 3] junior niets aan de hand maar in een weekend stortte hij in. [..]”.
[vader van gedaagde sub 3] heeft - voor zover van belang – verklaard:
“[…] Tot 1999 had ik een onderneming bestaande uit een slachterij, een vleesgroothandel en een aantal slagerijen. […] Mijn zoon is toen voor zichzelf begonnen. […] Ik deed de inkoop en verkoop, eigenlijk van alles. Mijn zoon was met name actief als verkoper. De vrouw van mijn zoon, [gedaagde sub 4], deed de financiële administratie maar door mijn werk had ik ook een goed zicht op het financiële reilen en zeilen van het bedrijf van mijn zoon. Het ging financieel goed, in het begin zelfs formidabel. Mijn zoon wilde groeien en het bedrijf is enkele keren verhuisd.
U vraagt mij wanneer het verkeerd is gegaan in financieel opzicht. Het probleem dat ontstond, was dat de leveranciers steeds sneller betaald wilden worden, terwijl slagers in Nederland steeds later gingen betalen. Ik heb daarvoor een oplossing verzonnen, namelijk een inkoop B.V. In deze B.V. zouden [gedaagde sub 1], [zelfstandig ondernemer] en mijn zoon deelnemen. Zij zouden ieder €100.000, = inleggen en de Friesland bank zou €100.000, = bijleggen. De inkoop B.V. zou koeien inkopen en direct betalen (en zo een korting van 1% van de leveranciers krijgen) en deze koeien vervolgens aan mijn zoon doorverkopen. Mijn zoon zou dan een betalingstermijn van een week of 3 krijgen.
De inkoop B.V. is niet tot stand gekomen. Op 22 februari 2005 heb ik een hartaanval gekregen toen ik op vakantie was in Oostenrijk. […] In de periode daarop heeft mijn zoon de controle over het bedrijf verloren en is hij overspannen geraakt. […] Ikzelf ben de maanden na mijn hartaanval niet of nauwelijks op het bedrijf geweest en mijn zoon ook niet. Hij zat bij de GGZ. Het bedrijf werd in deze periode niet geleid. De boekhouder, [boekhouder], kon wel bepaalde dingen regelen en twee neefjes van mij zijn ook bijgesprongen, maar in de anderhalve maand na mijn hartaanval liep het bedrijf leeg. […]”.
[boekhouder] heeft - voor zover van belang – verklaard:
“[…] Toen er gewerkt werd aan de tweede lening had [gedaagde sub 3] financiële problemen, omdat hij geld nodig had voor verbouwingen in het pand en omdat hij het ingekochte vee moest voorfinancieren. […] Toch was er – toen de tweede lening werd geregeld – geen sprake van dat [gedaagde sub 3] failliet zou gaan. […] Er is sprake van geweest dat er een inkoop b.v. zou worden opgezet, zodat de last van de voorfinanciering bij [gedaagde sub 3] zou worden weggehaald. Dit is uiteindelijk niet gebeurd, omdat de tweede lening in combinatie met het gebruik van de overwaarde van het woonhuis van [gedaagde sub 3] jr. een betere oplossing was. Het faillissement van [gedaagde sub 3] jr. is volgens mij het gevolg van de hartaanval van [gedaagde sub 3] sr. en de daaropvolgende overspannenheid van [gedaagde sub 3] jr.”
2.4 Bij de bewijsbeoordeling wordt vooropgesteld dat het gaat om de vraag of [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] bij het aangaan van de koopovereenkomst, in het najaar van 2004, wisten of behoorden te weten dat de verkoop van de woning en de verrekening zou leiden tot benadeling van de overige crediteuren van [gedaagde sub 3]. Daarvan is sprake indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijn¬lijkheid waren te voorzien voor zowel [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 1]. Op grond van het wettelijke vermoeden van artikel 43 lid 1 aanhef en sub 2° Fw staat voorshands vast dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] deze wetenschap hadden.
2.5 De rechtbank acht het tegenbewijs geslaagd. De koopovereenkomst van de woning is gesloten in het najaar van 2004. Uit de getuigenverklaringen blijkt vol¬doende overtuigend dat [gedaagde sub 3] toen financiële problemen had die (in ieder geval deels) werden veroorzaakt doordat leveranciers van [gedaagde sub 3] sneller betaald wilden worden dan dat de afnemers van [gedaagde sub 3] aan hem betaalden. De oplossing hiervoor werd door [gedaagde sub 3] en zijn vader gezocht in het oprichten van een inkoopcombinatie waarvan [gedaagde sub 3] één van de participanten zou zijn. De te realiseren inkoopkorting zou deels aangewend worden om deze liquiditeitsspanning op te heffen. Voor zover de rechtbank kan vaststellen, heeft het voornemen om een inkoopcombinatie op te zetten nooit het niveau van een plan ontstegen. Het plan was echter wel voldoende concreet dat er ook gesproken werd met de Friesland Bank voor financiering en dat de Friesland Bank in beginsel bereid was om een krediet te verstrekken. De verklaring van [bankmedewerker] dat het krediet eigenlijk een maatje te klein was voor de Friesland Bank, maar dat de Friesland Bank het krediet wilde verstrekken omdat zij op basis van de verwachtingen van [gedaagde sub 3] hoopte dat het bedrijf zou groeien, bevestigt dat het beeld dat er van uitgegaan werd dat de financiële situatie van [gedaagde sub 3] welis¬waar moeilijk was, maar dat een faillissement niet aan de orde was. De doodsklap voor de onderneming van [gedaagde sub 3] vond blijkens de getuigenver¬klarin¬gen plaats in het voorjaar van 2005, toen [gedaagde sub 3] sr. een hartaanval kreeg en [gedaagde sub 3] jr. vrijwel direct hierna overspannen werd en werd opgenomen.
2.6 Het betoog van de curator dat het al enkele jaren slecht ging met de onderneming van [gedaagde sub 3] en dat uit het samenstel van enerzijds de verstrekking van de leningen 1 en 2, gevolgd door de niet, althans onvolledige aflossing daarvan en de inbetalinggeving van de woning volgt dat wetenschap van benadeling moet worden aangenomen, doet aan het voorgaande onvoldoende af. Juist is dat uit deze omstandigheden volgt dat in het najaar van 2004 het financieel slecht ging met [gedaagde sub 3] en dat dit voor [gedaagde sub 1] kenbaar was, maar gelet op de hiervoor onder 2.5. genoemde omstandigheden, is dit onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] moest begrijpen dat het faillissement en het tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon worden verwacht. De omstandigheid dat [gedaagde sub 1] in juli 2004 nog de lening 2 verstrekte, is eerder een aanwijzing dat het faillissement van [gedaagde sub 3] in juli 2004 nog niet in zicht was, in ieder geval niet voor [gedaagde sub 1]. Of [gedaagde sub 3] zijn faillissement zag aankomen, kan verder in het midden blijven.
2.7 In het voorgaande is de rechtbank voorbijgegaan aan het betoog van de curator dat de verkoop in het najaar van 2004 en de verrekening van de koopprijs in de leveringsakte in het voorjaar van 2005 als één (onverplichte) rechtshandeling moet worden gezien. De levering van de woning in het voorjaar van 2005 was de verplichte uitvoering van de koopovereen¬komst. Indien (zoals de rechtbank begrijpt) de curator bedoelt te stellen dat de in het najaar van 2004 gesloten koopover¬eenkomst niet verplichtte tot een verrekening van de koopprijs - wat die verrekening in het voorjaar van 2005 inderdaad onverplicht zou maken - dan had het op zijn weg gelegen dat stand¬punt nader te onderbouwen. Zonder nadere toelichting ligt immers in de rede dat het van meet af aan de bedoeling van [gedaagde sub 3] als verkoper en [gedaagde sub 1] als koper was dat de koopprijs verrekend zou worden met de openstaande saldi van lening 1 en 2. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de afspraak tot verrekening onderdeel uitmaakt van de koopover¬eenkomst zoals gesloten in het najaar van 2004 en het is om die reden dat de ontwikkelingen na het sluiten van de koopovereenkomst - zoals de hartaanval van [gedaagde sub 3] sr. - niet zijn meegenomen bij de beoordeling wat koper en verkoper moesten weten bij het aangaan van de transactie. Ook de omstandigheid dat [gedaagde sub 3] het niet verrekende deel van de koopprijs heeft doen toekomen aan een derde, Olijkhoek, is niet meegewogen, alleen al omdat niet is gebleken dat dit destijds door de koper en verkoper was voorzien bij het aangaan van de koopovereenkomst.
2.8 De curator heeft in zijn conclusie na enquête aangevoerd dat [gedaagde sub 3] niet geslaagd is in zijn bewijsopdracht nu hij geen conclusie na enquête heeft genomen. Echter, het niet nemen van deze conclusie kan niet uitgelegd worden als het prijsgeven van stellingnames door [gedaagde sub 3].
2.9 De slotsom is dat de primaire vordering van de curator afgewezen zal worden.
B. De subsidiaire vordering van de curator (tussenvonnis onder 3.1.a sub 2)
2.10 De subsidiaire vordering van de curator is gebaseerd op artikel 54 Fw. Anders dan voor artikel 42 Fw kent de Faillissementswet geen wettelijke vermoedens voor artikel 54 Fw. In het tussenvonnis is de curator daarom - voor het geval gedaagden slagen in het leveren van het hiervoor besproken tegenbewijs - opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat de financiële positie van [gedaagde sub 3] ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst zodanig was dat zijn faillissement of surseance van betaling te verwachten viel. De curator heeft afgezien van deze bewijsopdracht en hij is daarmee niet geslaagd in het bewijs. De rechtbank zal daarom ook het subsidiair gevorderde afwijzen.
C. De meer subsidiaire vordering (tussenvonnis onder 3.1.a sub 3)
2.11 Ten aanzien van de meer subsidiaire vordering zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 3.1.a sub 3 is reeds in het tussenvonnis geoordeeld dat deze zal worden afgewezen.
D. Verklaring voor recht (tussenvonnis onder 3.1.b)
2.12 De curator vordert een verklaring voor recht, primair dat de huurovereenkomst in strijd is met de goede zeden en derhalve nietig is, subsidiair dat de vernietiging van de huurovereenkomst op grond van artikel 6:229 BW door de curator rechtsgeldig is en tegenover [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] rechtsgevolg heeft en dat deze rechtshandeling niet tegen de boedel kan worden ingeroepen. In de kern ligt aan deze vorderingen ten grondslag dat de huurovereenkomst deel uitmaakt van een samenstel van (rechts)han¬delingen die ten doel hadden [gedaagde sub 1] privé te bevoordelen boven de overige crediteuren, althans voortbouwt op de (volgens de curator: paulianeuze) koopovereenkomst. Gelet op hetgeen hiervoor in § A en B is overwogen over de vernietiging van de koopovereenkomst, slaagt ook deze vordering niet.
E. Onverschuldigde betaling van huurpenningen (tussenvonnis onder 3.1.c), medewerking tot ontruiming (tussenvonnis onder 3.1.d), veroordeling in daadwerkelijke proces- en andere kosten (tussenvonnis onder 3.1.e) en veroordeling in proceskosten (tussenvonnis onder 3.1.f)
2.13 De vordering van de curator om voor recht te verklaren dat de huurpenningen onder de huurovereenkomst onverschuldigd betaald zijn door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] en om [gedaagde sub 1] te veroordelen tot terugbetaling daarvan, wordt eveneens afgewezen. De huurpenningen waren immers niet onverschuldigd nu de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de huur¬over¬eenkomst nietig of vernietigbaar is.
2.14 In het verlengde daarvan wijst de rechtbank ook de vordering van de curator – kort samengevat – tot medewerking van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] aan de verkoop van de woning en de inboedel en de ontruiming van de woning af. Nu de woning rechtsgeldig is verkocht aan [gedaagde sub 1] zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geen eigenaar meer van de woning en kunnen zij niet op vordering van de curator tot een dergelijke medewerking veroordeeld worden.
2.15 De curator heeft voorts gevorderd gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de daadwerkelijk door de boedel gemaakte kosten in verband met onderhavige procedure en de beheerskosten. De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 5.17 al geoordeeld dat deze vordering ten aanzien van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] zal worden afgewezen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [gedaagde sub 3] diende de curator zich uit te laten bij zijn conclusie na enquête over de vraag welk belang hij hierbij heeft. De curator heeft dit echter nagelaten. Nu de curator niet heeft aangetoond wat zijn belang is bij een veroordeling van zijn failliet in deze kosten, is hij niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
2.16 Ten slotte heeft de curator onder f. gevorderd dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. Ook hierbij geldt dat de curator niet-ontvankelijk is in zijn vordering tegen zijn failliet en dat de vordering ten aanzien van de overige gedaagden zal worden afgewezen.
2.17 De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van gedaagden gevallen kosten. Deze proceskosten zijn niet voor alle gedaagden gelijk. Allereerst hebben zij niet allemaal dezelfde proceshandelingen (met name de aanwezigheid bij de getuigenverhoren) verricht. Daarnaast is het financiële belang van de zaak voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanzienlijk groter dan het financiële belang van de zaak voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]. Voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal gelet op de koopprijs van de woning bij de vaststelling van het salaris van de advocaat worden uitgegaan van liquidatietarief VI (behorende bij een financieel belang van € 190.000,00 tot € 390.000,00). Voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zal worden uitgegaan van tarief II (onbepaalde waarde).
in reconventie
2.18 De vordering in reconventie van [gedaagde sub 1] bestaat uit twee onderdelen:
a. een verklaring voor recht dat de curator ten onrechte is overgegaan tot de vernietiging van de koopovereenkomst en de huurovereenkomst met veroordeling van de curator tot ongedaanmaking van de inschrijving daarvan in de openbare registers van het kadaster;
b. de curator te veroordelen tot betaling van € 140.000,--.
2.19 De curator heeft aangegeven, voor het geval hij in conventie in het gelijk wordt gesteld, zich niet te verzetten tegen de gevorderde verklaring van recht zodat de rechtbank het onder a. weergegeven deel van de vordering zal toewijzen.
2.20 Ten aanzien van de vordering onder b. geldt dat deze voorwaardelijk is ingesteld voor het geval in conventie de vordering van de curator zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 3.1.a. wordt toegewezen. Nu niet is voldaan aan deze voorwaarde behoeft dit deel van de vordering geen beoordeling.
2.21 Gezien de verwevenheid met de vordering in conventie beslist de rechtbank dat de proceskosten in reconventie gecompenseerd zullen worden in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3 De beslissing
De rechtbank
in conventie
- verklaart de curator niet-ontvankelijk in zijn vorderingen zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 3.1.e en 3.1.f. ten aanzien van [gedaagde sub 3];
- wijst voor het overige de vorderingen van de curator af;
- veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.120,-- aan vast recht, € 127,-- aan andere verschotten en op € 8.000,-- aan salaris voor de advocaat;
- veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 3] tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.120,-- aan vast recht en op € 904,-- aan salaris voor de advocaat;
- veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 4] tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.120,-- aan vast recht en op € 904,-- aan salaris voor de advocaat, waarvan € 1.912,-- te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.89.892 ten name van rechtbank Rotterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer en het restant te voldoen aan [gedaagde sub 4];
- verklaart dit vonnis voor zover het de proceskostenveroordelingen ten aanzien [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
- verklaart voor recht dat de curator ten onrechte is overgegaan tot de vernietiging van de koopovereenkomst en de huurovereenkomst;
- veroordeelt de curator tot ongedaanmaking van de inschrijving van de vernietiging van de koopovereenkomst en de huurovereenkomst in de openbare registers van het kadaster;
- compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn
Uitgesproken in het openbaar
1411/1876