Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/4214 BESLU - T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. M.A.T. Schroots, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Op 8 februari 2008 heeft Bond Heemschut, een vereniging ter bescherming van objecten met een culturele waarde in Nederland, verweerder verzocht het pand aan [adres] te [plaats], waarin het restaurant [X] is gevestigd, aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 2 juni 2009 - verzonden op 9 juni 2009 - heeft verweerder het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: [X]) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 juli 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten van de bestuurlijke voorprocedure afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 14 december 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2010 een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Eiser heeft bij brief van 3 november 2010 een reactie op de nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle, bijgestaan door W.M. Waanders.
2 Overwegingen
2.1 Restaurant [X] ligt in een gebied dat ruimtelijk wordt ontwikkeld en wordt heringericht. Om een beter inzicht te krijgen in de betekenis en waarde van het gebouw heeft verweerder in 2007 opdracht gegeven aan Van Meijel adviseurs in cultuurhistorie (hierna: Van Meijel) tot het opstellen van een cultuurhistorische waardestelling van restaurant [X]. Dit heeft geleid tot het rapport ‘Waardestelling [X]’ van 6 augustus 2007, dat mede als basis heeft gediend voor de thans bestreden aanwijzing.
2.2 Relevante regelgeving
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, ten eerste, van de Monumentenverordening Rotterdam 2003 (hierna: de Monumentenverordening) wordt onder een monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
In artikel 3 van de Monumentenverordening is het volgende bepaald:
1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een monument voorlopig aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument.
(…)
3 Met ingang van de datum volgend op de dag waarop het in lid 1 bedoelde besluit aan belanghebbenden is medegedeeld, tot het moment dat de aanwijzing als gemeentelijk monument heeft plaatsgevonden, dan wel vaststaat dat het monument niet als gemeentelijk monument zal worden aangewezen, geniet het monument voorbescherming, doordat de artikelen 8 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing zijn.
4. De voorbescherming eindigt 26 weken na het in lid 1 bedoelde besluit, met dien verstande, dat indien burgemeester en wethouders toepassing geven aan het gestelde in artikel 4, lid 2, de termijn van voorbescherming eveneens met 26 weken wordt verlengd.
5. Burgemeester en wethouders vragen over de aanwijzing van een monument, terstond na het besluit als bedoeld in lid 1, advies aan de commissie. De commissie adviseert schriftelijk binnen tien weken na het besluit als bedoeld in lid 1.
6. Burgemeester en wethouders kunnen bij hun in lid 1 bedoelde besluit bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.
Artikel 4, eerste en tweede lid, van de Monumentenverordening luidt als volgt:
1. Burgemeester en wethouders besluiten binnen zestien weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na het besluit als bedoeld in artikel 3, lid 1 omtrent aanwijzing.
2. Burgemeester en wethouders kunnen de in lid 1 genoemde termijn van 26 weken met 26 weken verlengen. Zij geven de belanghebbenden daarvan kennis binnen de in lid 1 genoemde termijn van 26 weken.
2.3 Procedure tot aanwijzing
2.3.1 Verweerder onderkent dat - zoals eiser stelt - de procedure niet juist is verlopen. De advisering door de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de Commissie) als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de Monumentenverordening is in eerste instantie niet juist geweest. Het advies van de Commissie is niet voor het nemen van het primaire besluit op schrift gesteld en eiser is niet op de hoogte gebracht van het advies. Verweerder is echter van mening dat deze gebreken uiteindelijk zijn hersteld bij de beslissing op bezwaar.
2.3.2 De rechtbank stelt vast dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit er een schriftelijk advies gedateerd 17 september 2009 lag van de Commissie, zodat de gebreken die in dat opzicht kleefden aan de besluitvorming zijn hersteld. Uit het feit dat het advies alleen is ondertekend door de voorzitter van de Commissie kan niet worden afgeleid dat - zoals eiser stelt - alleen de voorzitter zou hebben geadviseerd. In het advies staat immers dat de aanwijzing is besproken met de Commissie en de rechtbank ziet geen aanleiding om daar niet van uit te gaan.
2.4 Adviezen Commissie
2.4.1 Uit de stukken blijkt dat de Commissie op 17 september 2009 een schriftelijk advies heeft uitgebracht en dat verweerder na het nemen van het bestreden besluit desgevraagd een nader advies van 31 maart 2010 van de Commissie heeft verkregen.
2.4.2 Het is vaste jurisprudentie dat een bestuursorgaan, indien deze zich bij een aanvraag laat adviseren door een deskundig adviseur, zoals in casu de Commissie, in beginsel mag af gaan op het door de adviseur uitgebrachte advies. Dit is slechts anders indien aanstonds blijkt dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel als het advies anderszins gebreken vertoond.
2.4.3 De rechtbank stelt vast dat op het moment van het bestreden besluit er alleen het advies van 17 september 2009 van de Commissie lag. Nu dit advies zeer summier is, niet ingaat op het door eiser in de procedure ingebrachte rapport van ir. H. Wilton & Partners B.V. en ook nog een fout bevat ([X] wordt beschreven als woonhuis in plaats van een horecagelegenheid), is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer op dat advies mocht afgaan. Het bestreden besluit levert in zoverre strijd op met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb en komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4.4 Nu verweerder na het bestreden besluit een nader advies van de Commissie heeft ingebracht, zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
2.5 Toetsingskader
2.5.1 De aanwijzing tot gemeentelijk monument betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder, waarbij de rechter de daarbij gemaakte belangenafweging terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument.
2.5.2 Verweerder is van oordeel dat [X] deel uitmaakte van het noodwinkelcentrum Dijkzigt, dat in de beginjaren van de Tweede Wereldoorlog werd opgezet. De oorspronkelijke Bodega [X] aan de Coolsingel werd op 14 mei 1940 tijdens het bombardement op Rotterdam verwoest. De gemeente liet verspreid over de binnenstad noodvoorzieningen voor kleine winkels en cafés bouwen. De grotere winkelbedrijven kregen twee locaties toegewezen - Land van Hoboken en Bentinckplein - waar ze naar eigen plannen en met eigen geld noodvoorzieningen konden bouwen. Noodwinkelcentrum Dijkzigt in het Land van Hoboken bestond uit vier complexen. Het complex aan de [adres] bestond uit zeventien winkels, twee cafés en een rijwielstalling met een fundering van oude betonnen tramplaten, en vloeren en muren van bakstenen uit het puin van de verwoeste binnenstad, kozijnen van staal en een flauw hellend zadeldak van betonnen platen. Op het uiteinde van het complex werd [X] gebouwd.
2.5.3 Eiser bestrijdt dat [X] deel uitmaakt van het noodwinkelcentrum Dijkzigt en dat het een ‘noodgebouw’ is. Ter onderbouwing verwijst hij naar het door hem overgelegde rapport van Wilton voornoemd waarin wordt gesteld dat [X] duidelijk niet thuis hoort in de lijn van de noodgebouwen zoals die in Rotterdam zijn neergezet en dat de enige link die er was de situering is aan de rand van een noodgebouwencomplex.
2.5.4 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder [X] heeft kunnen aanmerken als noodgebouw en onderdeel van het noodwinkelcentrum Dijkzigt, omdat het oorspronkelijke [X] aan de Coolsingel is verwoest en de nieuwe vestiging niet kon worden opgebouwd aan de Coolsingel. Het is opnieuw opgebouwd op de locatie Dijkzigt (Land van Hoboken) en - onweersproken door eiser - op dezelfde wijze, namelijk met puin van het bombardement, in de periode van de oprichting van het noodwinkelcentrum. De omstandigheid dat de uiterlijke verschijning van [X] niet aan een noodgebouw doet denken en inmiddels wijzigingen zijn aangebracht, doet hieraan niet af.
2.5.5 De aanwijzing als gemeentelijk monument van [X] door verweerder is gelegen in de cultuurhistorische waarde van [X]. Verweerder heeft ten aanzien van plaatsing van objecten op de gemeentelijke monumentenlijst criteria vastgesteld, de ‘Selectiecriteria Gemeentelijke monumenten Rotterdam’. Cultuurhistorische waarde heeft bij deze selectiecriteria een of meer van de volgende kenmerken:
- Nederzettingengeschiedenis. Het object is van belang als bijzondere uitdrukking van een geografische, landschappelijke, beleidsmatige en/of bestuurlijke ontwikkeling;
- Innovatieve waarde. Het object is van belang wegens innovatieve waarde of pionierskarakter als bijzondere uitdrukking van ( een) technische en/of typologische ontwikkeling;
- Sociaal-economisch belang. Het object is van belang vanwege de bestemming die verbonden is met bijvoorbeeld een sociaal-historische, economische, technische of religieuze ontwikkeling;
- Historische waarde. Het object is van belang vanwege een plaatselijk, regionaal en/of landelijk historisch gegeven, zoals bekende bewoners, beroepen, bijzondere activiteiten en/of gebeurtenissen.
2.5.6 De reden om [X] aan te wijzen als gemeentelijk monument is blijkens de redengevende omschrijving, welke mede is gebaseerd op het rapport van Van Meijel voornoemd, en het nadere advies van 31 maart 2010 van de Commissie, de cultuurhistorische waarde die het heeft voor de nederzettingsgeschiedenis van Rotterdam, dat wil zeggen als herinnering aan het noodwinkelcentrum Dijkzigt. Dit noodwinkelcentrum fungeerde na het fatale bombardement in 1940 jarenlang als één van de belangrijkste commerciële subcentra in afwachting van wederopbouw van de binnenstad. Het gebouw houdt de herinnering levend aan de bijzondere activiteit op deze locatie gedurende de jaren veertig, vijftig en zestig. Het gebouw is een functioneel goed voorbeeld van de voortvarende wijze waarop plaatselijke ondernemers met beperkte middelen de acute nood snel en met zorg wisten op te lossen. Als laatste relict van dergelijke tijdelijke commerciële noodvoorzieningen uit de eerste oorlogsjaren heeft [X] bovendien een hoge zeldzaamheidswaarde. In het nader advies van 31 maart 2010 van de Commissie stelt deze voorts dat [X] de twee tijdperken verbindt van het landelijke Hoboken van vóór het bombardement en de daarna door de stad gecreëerde ontsnappingsplek met barokke en nostalgische architectuur waar mensen zich thuis konden voelen na de ontheemding als gevolg van het bombardement.
2.5.7 Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten [X] als monument in de zin van de Monumentenverordening aan te wijzen. In het door Wilton opgestelde rapport is geen grond gelegen daar anders over te oordelen. De afwijkende opvattingen van Wilton zijn - mede gelet op de reactie daarop van architectuurhistoricus drs. E. van Es in haar rapport van 26 september 2010 - niet van dien aard, dat verweerder anders had moeten besluiten.
2.5.8 Nu verweerder [X] op cultuurhistorische waarde heeft aangewezen als gemeentelijk monument zijn de architectonische waarde en veranderingen aan het pand (meerdere verbouwingen waardoor bepaalde oorspronkelijke details zijn verdwenen) naar het oordeel van de rechtbank niet relevant dan wel slechts van gering belang.
2.6 Eindoordeel
2.6.1 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.6.2 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de juridische kosten in bezwaar- en beroep die volgens eiser € 16.021,91 incl. BTW bedragen.
2.6.3 De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
2.6.4 Door eiser zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen grond.
2.6.5 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden - voor zover hier van belang - de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten worden, is geen sprake van het herroepen van een besluit, zodat er geen grond is voor veroordeling in de proceskosten van de bezwaarfase.
2.6.6 De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en bepaalt deze kosten op € 874,--, aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,--, vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van totaal € 874,--.
Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 23 december 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.