vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 332180 / HA ZA 09-1610
Vonnis van 1 december 2010
1. [eiser sub 1],
wonende te Ouddorp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2 B.V.],
gevestigd te Ouddorp,
eisers,
advocaat mr. H.J. Smit,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STAALHARDERIJ DOMINIAL B.V.,
gevestigd te Schiedam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te Moerstraten,
2. [gedaagde sub 3],
wonende te Moerstraten,
gedaagden,
advocaat: mr. H.G.D. Hoek,
3. [gedaagde sub 4],
wonende te Voorburg,
4. [gedaagde sub 5],
wonende te Rotterdam,
5. [gedaagde sub 6],
wonende te Zwijndrecht,
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Hengeveld.
Eiser sub 1 zal hierna [eiser sub 1] genoemd worden. Eiser sub 2 zal [eiseres sub 2] genoemd worden. Gezamenlijk zullen eisers [eisers] genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal Staalharderij B.V. genoemd worden. Gedaagde sub 2 zal [gedaagde sub 2] genoemd worden. Gedaagde sub 3 zal [gedaagde sub 3] genoemd worden. Gezamenlijk zullen gedaagden sub 1, 2 en 3 [gedaagde sub 1,2 en 3] genoemd worden. Gedaagden sub 4, 5 en 6 zullen gezamenlijk arbiters genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 9 juni 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord van 12 augustus 2009 van [gedaagde sub 1,2 en 3], met producties;
- de conclusie van antwoord van 23 september 2009 van arbiters, met producties;
- de conclusie van repliek van 3 februari 2010, met een productie;
- de conclusie van dupliek van 17 maart 2010 van [gedaagde sub 1,2 en 3], met een productie;
- de conclusie van dupliek van 17 maart 2010 van arbiters;
- de pleitnotities van mr. H.J. Smit ([eisers]), tevens akte houdende aanvulling van eis, van 14 oktober 2010;
- de pleitnota van mr. H.G.D. Hoek ([gedaagde sub 1,2 en 3]) van 14 oktober 2010;
- de pleitnotities van mr. A.W. van der Veen (arbiters) van 14 oktober 2010.
1.2. [gedaagde sub 1,2 en 3] hebben bezwaar gemaakt tegen de bij faxberichten van 12 oktober 2010 door [eisers] aangekondigde en ter zitting van 14 oktober 2010 doorgevoerde wijziging (aanvulling) van eis. Arbiters hebben zich bij dat bezwaar aangesloten. Voorts hebben de advocaten van partijen ter zitting van 14 oktober 2010 gepleit en vragen van de rechtbank beantwoord. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
2.1. [eiser sub 1], geboren op 7 december 1948, en [gedaagde sub 3], geboren op 18 juli 1961, zijn broers.
2.2. Op 1 oktober 1980 zijn [eiser sub 1] enerzijds en [vader], de vader van [eiser sub 1] en [gedaagde sub 3], anderzijds met elkaar een vennootschap onder firma (hierna: de vof) aangegaan. De vof droeg de naam "Staalharderij Dominial" en was gevestigd te Schiedam. De vof had ten doel - kort weergegeven - het veredelen van metalen. Het bedrijf van de vof was een staalharderij.
2.3. Artikel 13 van de firma-akte vermeldt:
"Alle geschillen, welke tussen partijen mochten opkomen ter zake dezer vennootschap zowel juridische als feitelijke, zullen in hoogste instantie werden beslist door drie scheidslieden te benoemen door de Voorzitter van de Kamer van Koophandel te Rotterdam, welke scheidslieden als goede mannen naar billijkheid zullen oordelen.
[In] de arbitrage-uitspraak zal worden bepaald te wiens laste de kosten van arbitrage zullen komen."
2.4. In 1992 hebben de firmanten op advies van de accountant om fiscale redenen ieder een besloten vennootschap opgericht teneinde de aanloopverliezen van de vof via hun besloten vennootschappen te kunnen compenseren. Aldus zijn in 1992 opgericht [eiseres sub 2] en de besloten vennootschap [vader] Management B.V. Er is geen nieuwe firma-akte opgemaakt.
2.5. Van 12 oktober 1992 tot 4 maart 1996 was [vader] enig aandeelhouder en bestuurder van [vader] Management B.V. Van 12 oktober 1992 tot 1 december 2003 was (ook) [gedaagde sub 3] bestuurder van de vennootschap. Vanaf 17 december 1997 tot 1 december 2003 was [gedaagde sub 3] enig aandeelhouder van de vennootschap. De naam van de vennootschap werd met ingang van 7 maart 2002 gewijzigd in H.I.V.G. Management B.V. (hierna: HIVG).
2.6. De verhouding tussen de broers [gedaagde sub 3] en [eiser sub 1] is verstoord geraakt. In 1999 heeft dit ertoe geleid dat er een einde is gekomen aan de samenwerking.
2.7. Op 13 april 1999 heeft [gedaagde sub 3] (met een ander) [rechtspersoon I] B.V. ([gedaagde sub 2]) opgericht. [gedaagde sub 3] was enig aandeelhouder en tevens bestuurder van [gedaagde sub 2] De rechtspersoon investeerde in nieuwe ovens en in een bedrijfslocatie, maar trad (nog) niet in concurrentie met de vof.
2.8. Bij brief van 23 augustus 1999 van mr. H.J. Smit aan de voorzitter van de kamer van koophandel te Rotterdam hebben [eisers] een arbitrage aanhangig gemaakt. De brief vermeldt onder meer het volgende:
"De heren [eiser sub 1] en [gedaagde sub 3] zijn via hun houdermaatschappijen respectievelijk [eiser sub 1] Management B.V. en [vader] Management B.V. firmanten van de vennootschap onder firma Staalharderij Dominian v.o.f. Tussen de firmanten zijn geschillen gerezen die ertoe leiden dat de firma zo spoedig mogelijk ontbonden dient te worden."
2.9. Bij vonnis in kort geding van 2 september 1999 van de President van deze rechtbank is op vordering van HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) een ordemaatregel getroffen inhoudende dat zij het bedrijf van de vennootschap mocht leiden totdat anders mocht worden beslist of overeengekomen. Daarbij werden [eisers] gelast om zich zolang niet met de bedrijfsvoering in te laten en geen contact te onderhouden met de klanten. HIVG werd (in reconventie) veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de door [eisers] aanhangig gemaakte arbitrage. Het hoger beroep tegen dit vonnis is uitgemond in een op 2 november 1999 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst waarin zij - kort weergegeven - jegens elkaar toezegden de status quo te handhaven en ter spoedige beslissing van het geschil hun medewerking te zullen verlenen aan arbitrage.
2.10. De voorzitter van de kamer van koophandel te Rotterdam heeft arbiters benoemd. Bij arbitraal vonnis van 5 juni 2000, in welk vonnis [eisers] gezamenlijk worden aangeduid als "[eiser sub 1]" en HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) wordt aangeduid als "[gedaagde sub 3]", hebben arbiters "rechtdoende als goede mannen naar billijkheid" als volgt beslist:
"ARBITRAAL VONNIS
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres sub 2 B.V.], gevestigd te Schiedam,
2. [eiser sub 1], wonende te Schiedam,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat: Mr H.J. Smit,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vader] MANAGEMENT B.V., gevestigd te Schiedam,
verweerster in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaten: Mr H.J. Bodifée, Mr H.G.D. Hoek.
In conventie en in reconventie:
1. ontbinden de V.O.F. Dominial per 1-7-2000;
2. wijzen de onderneming toe aan [gedaagde sub 3] en bepalen dat [gedaagde sub 3] aan [eiser sub 1] per 1-7-2000 dient te betalen de somma van Hfl. 1.503.098,--, te verminderen met de bedragen die [eiser sub 1] na 1-1-2000 heeft opgenomen, te vermeerderen met 10% rente (op jaarbasis) vanaf 1-1-2000 tot 1-7-2000;
3. bepalen dat [gedaagde sub 3] desgewenst van het in sub 2. vastgestelde bedrag een bedrag van Hfl. 1.010.000,-- mag betalen in 5 jaarlijkse gelijke termijnen, de eerste vervallende per 1-7-2001 en de laatste op 1-7-2005 en bepalen dat [gedaagde sub 3] daarover een rente verschuldigd zal zijn van 6% per jaar, te voldoen per kwartaal, de eerste keer per
1-10-2000 en daarna per 1e van ieder volgend kwartaal;
4. bepalen dat [eiser sub 1] er zijn medewerking aan dient te geven dat het aan Dominial toebehorend onroerend goed per 1-7-2000 wordt overgedragen aan [gedaagde sub 3] en dat de daaraan verbonden overdrachtskosten, zoals bepaald in 6.5 van dit vonnis, door iedere partij bij helfte zullen worden gedragen en bepalen voorts dat [eiser sub 1] voor of op
1-7-2000 er zijn medewerking aan dient te geven - voorzover zulks in zijn macht ligt - dat het aan Dominial toebehorend onroerend goed niet langer strekt tot zekerheid van Technische Handelsonderneming [vader] B.V. en [eiser sub 1] Tools B.V. en dat per diezelfde datum ook de hoofdelijke medeschuldenaarsstelling van deze vennootschappen wordt beëindigd, één en ander op de wijze en in de geest zoals arbiters in 6.5 van dit vonnis hebben aangegeven;
5. verbieden [eiser sub 1] gedurende 5 jaar te rekenen vanaf 1-7-2000 activiteiten binnen Nederland te ondernemen op welke wijze en in welke vorm dan ook, hetzij in dienstbetrekking, hetzij onder eigen naam, hetzij door middel van samenwerking met natuurlijke of rechtspersonen, welke gelijk, gelijksoortig of aanverwant zijn aan de activiteiten van de V.O.F. Dominial, hieronder begrepen (financiële) deelname in en/of (in)directe zeggenschap over bedrijven welke gelijk, gelijksoortig of verwant zijn aan Dominial, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van Hfl. 10.000,-- voor iedere handeling en/of dag waarmee [eiser sub 1] in strijd met dit verbod handelt;
6. wijzen het meer of anders gevorderde af;
(…)"
2.11. Bij faxbericht van 14 juni 2000 heeft [eiser sub 1] [gedaagde sub 3] verzocht om genoegzame zekerheid te stellen voor de uit het arbitrale vonnis voortvloeiende financiële verplichtingen. Bij faxbericht van 21 juni 2000 hebben [eisers] kenbaar gemaakt te weigeren medewerking te geven aan de uitvoering van het arbitrale vonnis zolang geen zekerheid zou zijn gesteld. Bij faxbericht van 22 juni 2000 is van de zijde van HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) afwijzend op het verzoek om zekerheidstelling gereageerd.
2.12. Bij dagvaarding van 3 oktober 2000 hebben [eisers] een procedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt tegen HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) en [gedaagde sub 3]. In die procedure hebben zij - kort weergegeven - (partiële) vernietiging van het arbitrale vonnis gevorderd, alsmede veroordeling van HIVG en [gedaagde sub 3] tot betaling aan [eisers] van - onder meer - een bedrag van ƒ 1.220.000,00. Daarbij hebben [eisers] de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] mede gegrond op de stelling dat [gedaagde sub 3] moet worden vereenzelvigd met HIVG. Subsidiair hebben zij de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] gegrond op onrechtmatige daad. De rechtbank heeft die vorderingen bij vonnis van 18 oktober 2001 afgewezen. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.13. In 2001 heeft HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) de harderij - de onderneming van de vof - verkocht en overgedragen aan [gedaagde sub 2] Per 23 maart 2001 is de naam van [gedaagde sub 2] ([rechtspersoon I] B.V.) gewijzigd in haar tegenwoordige naam [rechtspersoon II] Beheer B.V. Op 23 maart 2001 richtte [gedaagde sub 2] een nieuwe rechtspersoon op: Staalharderij B.V. [gedaagde sub 2] werd enig aandeelhouder en bestuurder van Staalharderij B.V. [gedaagde sub 2] en Staalharderij B.V. hebben de harderij laten "uitzakken" naar Staalharderij B.V. Daarmee werd [gedaagde sub 2] een beheermaatschappij en Staalharderij B.V. een werkmaatschappij.
2.14. Bij dagvaarding van 29 mei 2001 heeft HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) [eisers] en [eiser sub 1] Tools B.V. in kort geding betrokken voor de president van deze rechtbank teneinde - onder meer - hen te doen veroordelen hun medewerking te verlenen aan levering van het aan de vof toebehorende onroerend goed. In reconventie hebben [eisers] en [eiser sub 1] Tools B.V. - onder meer - gevorderd HIVG te veroordelen tot afgifte van een bankgarantie. Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2001 zijn [eisers] en [eiser sub 1] Tools B.V. veroordeeld tot - kort weergegeven - het verlenen van medewerking aan de levering van het onroerend goed. De vordering om HIVG te veroordelen tot afgifte van een bankgarantie is afgewezen wegens het ontbreken van een basis voor die vordering in het systeem van de wet. Bij arrest van 24 januari 2002 van het gerechtshof te 's-Gravenhage is voornoemd vonnis in kort geding ten aanzien van deze aspecten bekrachtigd.
2.15. Op 1 december 2003 werd Stichting Lex enig aandeelhouder en bestuurder van HIVG. Op 16 december 2003 werd [mede bestuurder] (mede) bestuurder.
2.16. HIVG heeft de per 1 juli 2004 en per 1 juli 2005 aan [eisers] verschuldigde aflossingstermijnen ten bedrage van elk € 91.663,60 niet voldaan. Voorts is HIVG vanaf 1 januari 2004 in gebreke gebleven met voldoening van de per kwartaal te betalen rentebedragen.
2.17. Bij dagvaarding van 4 oktober 2004 hebben [eisers] een procedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt tegen [gedaagde sub 3]. In die procedure hebben zij - kort weergegeven - veroordeling gevorderd van [gedaagde sub 3] tot betaling van € 205.796,97 met rente en kosten. Aan die vordering hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door - kort weergegeven - als aandeelhouder en bestuurder van HIVG vermogen aan verhaal te onttrekken en te bewerkstelligen dat de vordering van [eisers] op HIVG niet werd voldaan. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 9 november 2005 afgewezen omdat - kort weergegeven - [eisers] hun stellingen onvoldoende feitelijk hadden toegelicht en onderbouwd. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.18. Bij dagvaarding van 6 oktober 2006 heeft [eiser sub 1] bij de voorzieningenrechter in deze rechtbank een procedure in kort geding aanhangig gemaakt tegen [gedaagde sub 3]. In die procedure heeft [eiser sub 1] - kort weergegeven - veroordeling gevorderd van [gedaagde sub 3] tot betaling van € 227.198,05, met kosten. Aan zijn vordering heeft [eiser sub 1] - kort weergegeven - hetzelfde ten grondslag gelegd als in de bij dagvaarding van 4 oktober 2004 bij de rechtbank aanhangig gemaakte procedure. [eiser sub 1] heeft voorts aangevoerd dat inmiddels was getracht door middel van een voorlopig getuigenverhoor meer inzicht te verkrijgen in de relevante feiten en omstandigheden, maar dat was gebleken dat de aandeelhouders en directie van HIVG met de noorderzon waren vertrokken. Daarmee stond in de visie van [eiser sub 1] vast dat [gedaagde sub 3] zich jegens [eiser sub 1] schuldig had gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk c.q. oplichting. Bij vonnis in kort geding van 2 november 2006 is [eiser sub 1] niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen - kort weergegeven - omdat hij aan zijn vorderingen dezelfde rechtsbetrekking en dezelfde gronden ten grondslag had gelegd als in de procedure die was uitgemond in het inmiddels in kracht van gewijsde gegane vonnis van de rechtbank van 9 november 2005. Bij arrest van 8 april 2008 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van 2 november 2006 van de voorzieningenrechter in deze rechtbank bekrachtigd - kort weergegeven - omdat het hof onvoldoende aannemelijk achtte dat de vordering in een bodemprocedure zonder nadere onderbouwing en/of bewijslevering zou worden toegewezen, terwijl een kort geding zich onvoldoende leent voor een nader onderzoek naar de feiten, om welke redenen [eiser sub 1] in de visie van het hof geen belang had bij behandeling van de grieven.
2.19. Bij dagvaarding van 5 maart 2007 hebben [eisers] bij de voorzieningenrechter in deze rechtbank een procedure in kort geding aanhangig gemaakt tegen Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] In die procedure hebben [eisers] - kort weergegeven - hoofdelijke veroordeling gevorderd van Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 227.198,05, met rente en kosten. Aan hun vordering hebben [eisers] - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld, nu zij actief hebben medegewerkt aan het bewerkstelligen dat de onderneming van Dominial v.o.f. uit HIVG in Staalharderij B.V. is ingebracht, waardoor de waarde van Dominial v.o.f. uit HIVG is verdwenen en de verhaalsmogelijkheden voor [eisers] zijn beperkt. Bij vonnis in kort geding van 31 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen omdat - kort weergegeven - in het kader van de kort gedingprocedure niet kon worden vastgesteld of Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] kunnen worden gehouden tot betaling van hetgeen waartoe HIVG bij arbitraal vonnis is veroordeeld.
2.20. HIVG is op 12 augustus 2008 ontbonden door opheffing van het faillissement van de rechtspersoon wegens de toestand van de boedel.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen na vermeerdering van eis - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan [eisers] te betalen € 258.924,54, vermeerderd met 6% samengestelde rente vanaf 1 mei 2009 tot de dag der voldoening;
2. gedaagden te veroordelen om aan [eisers] te vergoeden alle door [eisers] door toedoen van gedaagden geleden schade, op te maken bij staat;
3. te verklaren voor recht dat een redelijke lezing en uitleg van het arbitraal vonnis van 5 juli 2000 met zich brengt dat de veroordeling tot betaling van € 485.318,01 aan [eisers], waarvan € 225.000 is betaald, zich met name ook uitstrekt tot [gedaagde sub 3], zodat het vonnis ook tegen [gedaagde sub 3] ten uitvoer kan worden gelegd;
4. gedaagden te veroordelen om de proceskosten aan [eisers] te betalen.
3.2. Gedaagden maken bewaar tegen de eiswijziging waarbij de vordering sub 3 aan de eis is toegevoegd. Voorts voeren zij verweer en concluderen zij tot afwijzing van de vorderingen, met (hoofdelijke) veroordeling van [eisers] (uitvoerbaar bij voorraad), in de werkelijke kosten van de procedure (en nakosten).
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eisers] gronden hun vorderingen op onrechtmatige daad (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek; BW), op handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) en op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW).
De wijziging van eis en het daartegen gemaakte bezwaar
4.2. De rechtbank zal eerst beslissen over de wijziging van eis en het daartegen gemaakte bezwaar. Ingevolge artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de eiser, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken op de grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
4.3. De onderhavige wijziging van eis, de toevoeging van de vordering sub 3, is twee dagen voor de pleitzitting bij faxbericht aangekondigd. Gedaagden hebben aangevoerd zich hierdoor overvallen te voelen en zich hier niet goed op te hebben kunnen voorbereiden. De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat de wijziging van eis in een zeer laat stadium is aangekondigd, waardoor deze in strijd zou kunnen worden geacht met de eisen van een goede procesorde. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (LR) in artikel 2.9 bepaalt dat een partij die bij gelegenheid van een pleidooi nog een proceshandeling wenst te verrichten, uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling aan de rechtbank en aan de wederpartij doet toekomen. [eisers] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen rechtvaardigen dat de wijziging van eis eerst twee dagen voor de pleitzitting is aangekondigd. De rechtbank is echter van oordeel dat gedaagden niet worden benadeeld door de late aankondiging van de wijziging van eis. Daarom bestaat er geen reden om deze buiten beschouwing laten.
4.4. De rechtbank oordeelt als volgt over de inhoud van de vordering sub 3. Een lezing en uitleg van het arbitrale vonnis van 5 juli 2000 die meebrengt dat de veroordeling tot betaling aan [eisers] zich ook uitstrekt tot [gedaagde sub 3], zodat het vonnis ook tegen [gedaagde sub 3] ten uitvoer kan worden gelegd, is in redelijkheid niet mogelijk. Vast staat immers dat [gedaagde sub 3] geen partij was bij de arbitrage. Dat blijkt niet alleen uit het arbitraal vonnis, maar ook uit de onder 2.8 vermelde brief en is voorts geheel in overeenstemming met het vaststaande feit dat het ging om ontbinding van de vof, waarin [gedaagde sub 3] geen firmant was. Dat [gedaagde sub 3] ook niet kan worden vereenzelvigd met [gedaagde sub 2] is reeds beslist in het vonnis van deze rechtbank van 18 oktober 2001 (zie hiervoor onder 2.12). Die beslissing heeft tussen [eisers] en [gedaagde sub 3] gezag van gewijsde. Bovendien zijn er ook thans geen redenen om daar anders over te oordelen. Dat een natuurlijk persoon bestuurder en enig aandeelhouder is van een rechtspersoon is naar vaste jurisprudentie onvoldoende voor juridische vereenzelviging. De vordering sub 3 zal dus worden afgewezen.
De vorderingen tegen arbiters
4.5. [eisers] verwijten arbiters dat zij in 2000 het aandeel van [eisers] in de door de vof uitgeoefende staalharderij van hen hebben afgenomen en dat zij niet als goede mannen naar billijkheid en als goede huisvaders ervoor hebben gezorgd dat [eisers] de daarvoor aan hen toekomende compensatie hebben ontvangen. In de visie van [eisers] is sprake geweest van een vorm van arbitrale onteigening zonder volledige rechtmatige compensatie. Meer concreet verwijten [eisers] arbiters dat zij [gedaagde sub 3] in privé niet als procespartij in de arbitrageprocedure hebben aangemerkt, dat HIVG van arbiters maar de helft van de werkelijke waarde van de staalharderij aan [eisers] behoefde te vergoeden en dat zij dit bovendien in vijf jaar mocht afbetalen zonder zekerheid te stellen, terwijl aan [eisers] wel een concurrentiebeding werd opgelegd.
4.6. Arbiters voeren aan dat de vordering van [eisers] tegen hen geen feitelijke basis heeft en dat de vordering evident verjaard is. Door niettemin de vordering tegen arbiters in te stellen, maken [eisers] in de visie van arbiters misbruik van procesrecht. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van arbiters veroordeling van [eiser s[eisers] in de werkelijk door arbiters gemaakte proceskosten; naar de rechtbank begrijpt derhalve in hogere kosten dan de proceskosten berekend volgens het zogeheten liquidatietarief.
4.7. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 3:310, lid 1, BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke partij bekend is geworden. Deze verjaringstermijn staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De vijfjaarstermijn gaat pas lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is de rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.
4.8. De rechtbank acht - met arbiters - evident dat de verjaringstermijn eerder is aangevangen dan vijf jaar voorafgaande aan 9 juni 2009, de dag van dagvaarding. Immers, de verwijten die [eisers] aan arbiters maken, betreffen de inhoud van het arbitraal vonnis van 5 juni 2000. Reeds in juni 2000 waren [eisers] bekend met zowel de inhoud van dat vonnis en de in hun visie daaruit voortvloeiende schade als met de personen van arbiters die dat vonnis hadden gewezen. [eisers] kunnen geacht worden reeds op dat moment daadwerkelijk in staat te zijn geweest de rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen, dan wel - indien zij dat destijds en in de vijf jaren nadien nog niet opportuun achtten - verjaring van die rechtsvordering te stuiten.
4.9. Weliswaar zou betoogd kunnen worden dat op het moment dat [eisers] kennis namen van het arbitraal vonnis nog niet bekend was dat niet alle termijnen door HIVG zouden worden voldaan, maar bekendheid met de omvang van de schade is geen vereiste voor het ingaan van de verjaringstermijn. [eisers] waren bekend met de schade voor zover voor de ingangsdatum van de verjaring van belang. Immers, [eisers] vreesden - volgens hun stellingen mede op basis van door [gedaagde sub 3] gedane mededelingen - destijds reeds dat HIVG in de toekomst de betalingen zou staken en dan geen verhaal zou bieden voor de resterende vordering van [eisers] Ter zitting is hieromtrent van de zijde van [eisers] aangevoerd dat hun bank hen destijds reeds heeft medegedeeld dat de door arbiters aan hen toegewezen vordering bij gebreke van de verplichting om daarvoor zekerheid te stellen een aanzienlijk lagere waarde vertegenwoordigde dan het nominaal toegewezen bedrag. Zij waren derhalve op de hoogte van de schade die thans inzet is van deze procedure, ook voor zover die voortvloeit uit het - in hun visie ten onrechte - ontbreken in het arbitraal vonnis van een aan HIVG opgelegde verplichting tot zekerheidstelling.
4.10. De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7, 4.8 en 4.9 is overwogen van oordeel dat [eisers] reeds in 2000 in de zin van artikel 3:310, lid 1, BW bekend waren met de schade (in de zin van een lagere waarde van de vordering) en met de daarvoor - in hun visie - aansprakelijke partij (arbiters). Dat tot de datum van dagvaarding ter zake van deze procedure verjaring van de rechtsvordering jegens arbiters niet is gestuit, is tussen partijen in confesso. [eisers] hebben in reactie op het beroep op verjaring nog wel aangevoerd dat het beroep op verjaring door arbiters, gelet op alle specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, maar die stelling acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. [eisers] hebben immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat het beroep van arbiters op verjaring als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te worden geoordeeld. De slotsom ten aanzien van de vordering jegens arbiters is dat het door arbiters gedane beroep op verjaring slaagt. Derhalve komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de door arbiters gevoerde inhoudelijke verweren.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat op voorhand reeds dermate voorzienbaar was dat arbiters zich op verjaring zouden beroepen en dat betreffend verweer zou dienen te worden gehonoreerd, dat het voor [eisers] geenszins in de rede lag om arbiters in juni 2009, meer dan negen jaar na de datum waarop het arbitraal vonnis werd gewezen, alsnog in rechte te betrekken. Onder deze omstandigheden zou een veroordeling van [eisers] in de werkelijke door arbiters gemaakte proceskosten op zijn plaats kunnen zijn. Nu arbiters aanspraak maken op veroordeling van [eisers] in de integrale proceskosten, lag het naar het oordeel van de rechtbank echter in de rede dat arbiters de omvang van die kosten zouden stellen en dat zij daarvan een specificatie zouden overleggen. Immers, de rechtbank kan niet beslissen over kosten die niet zijn gesteld en waarover de wederpartij zich niet heeft kunnen uitlaten. Arbiters hebben echter geen informatie over de werkelijke door hen gemaakte kosten verstrekt en de voor hen optredende advocaat was desgevraagd ter zitting ook niet in staat om - eventueel bij benadering - aan te geven wat de omvang van die kosten is. De rechtbank ziet geen aanleiding om arbiters in de gelegenheid te stellen om alsnog opgave te doen van de werkelijke kosten. De rechtbank zal [eisers] daarom veroordelen in de in overeenstemming met het liquidatietarief begrote proceskosten van arbiters.
Verjaring van de vorderingen tegen [gedaagde sub 1,2 en 3]
4.12. Ook [gedaagde sub 1,2 en 3] hebben een beroep op verjaring gedaan.
4.13. Beoordeeld dient te worden op welke dag [eisers] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke partij bekend zijn geworden, in die zin dat zij daadwerkelijk in staat waren de rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen [gedaagde sub 1,2 en 3] in te stellen.
4.14. [eisers] hebben tegen het door [gedaagde sub 1,2 en 3] gedane beroep op verjaring onder meer aangevoerd dat hen eerst op 1 juli 2004 is gebleken dat HIVG de per die datum verschuldigde betalingstermijn niet voldeed en dat zij er eerst geruime tijd later achter kwamen dat [gedaagde sub 3] de aandelen in HIVG aan een "criminele partij" had overgedragen. Dat door HIVG in 2004 geen rente werd betaald, was in de visie van [eisers] nog geen reden om te vermoeden dat HIVG in het geheel geen betalingen meer zou (kunnen) verrichten. Rentetermijnen waren ook in het verleden niet steeds op tijd betaald, aldus [eisers]
4.15. De rechtbank verwerpt het door [gedaagde sub 1,2 en 3] gedane beroep op verjaring. Een vordering van [eisers] jegens [gedaagde sub 1,2 en 3] kon slechts ontstaan indien (a) de vordering van [eisers] op HIVG niet (meer) werd voldaan terwijl (b) HIVG geen verhaal (meer) bood voor die vordering (schade) en (c) dit het gevolg was van onrechtmatig handelen of nalaten of ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde sub 1,2 en 3] (aansprakelijke persoon). Eerst zodra [eisers] over die informatie beschikten (bekendheid met schade en aansprakelijke persoon), waartoe zo nodig enig onderzoek van hen mocht worden verwacht, konden zij immers redelijkerwijs een rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen [gedaagde sub 1,2 en 3] instellen. Dat sprake was van schade door een onrechtmatige daad of door ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde sub 1,2 en 3] konden [eisers] niet afleiden uit het enkele feit dat een of meer rentetermijnen niet op tijd werden betaald of dat een betalingstermijn niet tijdig werd voldaan.
4.16. Door [gedaagde sub 1,2 en 3] zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eisers] voor 1 juli 2004 wisten of hadden moeten weten dat het nog openstaande gedeelte van hun vordering niet zou worden voldaan en dat HIVG daarvoor geen verhaal (meer) bood. [gedaagde sub 1,2 en 3] stellen immers juist dat zij zelf (ook) niet wisten of HIVG nog verhaal bood. Bij conclusie van antwoord onder 49 hebben [gedaagde sub 1,2 en 3] verwezen naar - onder meer - alineanummer 22 van de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3] van 23 februari 2005 in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 9 november 2005 (productie 9.2 bij de conclusie van antwoord van [gedaagde sub[gedaagde sub 1,2 en 3]). Aldaar stelt [gedaagde sub 3] dat hij sedert 1 december 2003 niet meer aan HIVG is verbonden en betwist hij bij gebrek aan wetenschap dat HIVG geen verhaal meer biedt. Nu [gedaagde sub 1,2 en 3] zich op het standpunt stellen dat [gedaagde sub 3] in februari 2005 niet wist dat HIVG geen verhaal bood, is niet in te zien hoe [eisers] reeds voor 1 juli 2004 hadden kunnen en moeten weten dat HIVG geen verhaal bood. Immers, [gedaagde sub 3] was tot 1 december 2003 bestuurder en enig aandeelhouder van HIVG en derhalve bij uitstek in de positie om, in ieder geval tot dat moment, inzicht te hebben in de liquiditeitspositie en solvabiliteitspositie van HIVG, waarvan hij per 1 december 2003 de aandelen had overgedragen aan Stichting Lex.
4.17. Op welk moment de verjaringstermijn ten aanzien van de tegen [gedaagde sub 1,2 en 3] gerichte rechtsvorderingen precies is aangevangen, kan in het midden blijven. De verjaringstermijn is in ieder geval niet aangevangen voor 1 juli 2004, terwijl de deze procedure inleidende dagvaarding binnen vijf jaren nadien is uitgebracht. De eventuele rechtsvorderingen van [eisers] jegens [gedaagde sub 1,2 en 3] zijn derhalve niet verjaard.
Gezag van gewijsde; de tegen [gedaagde sub 3] gerichte vorderingen
4.18. [gedaagde sub 1,2 en 3] hebben zich jegens [eisers] beroepen op gezag van gewijsde van eerdere beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen deels dezelfde partijen (artikel 236 Rv). [eisers] hebben in dit verband gewezen op de in kracht van gewijsde gegane vonnissen van deze rechtbank van 18 oktober 2001 en van 9 november 2005 (productie 8 bij conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1,2 en 3] en productie 13 bij dagvaarding).
4.19. Vooropgesteld moet worden dat [eisers] en [gedaagde sub 3] bij beide procedures partij waren, maar dat Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] bij die procedures geen partij waren. Het eventuele gezag van gewijsde strekt zich derhalve niet tot Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] uit. De door [gedaagde sub 1,2 en 3] bepleite reflexwerking van het gezag van gewijsde kan, bij gebreke van een daartoe strekkende basis in het recht, niet meebrengen dat de rechtbank ten aanzien van die partijen de rechtsbetrekking in geschil niet meer inhoudelijk zou dienen te beoordelen. Betreffende reflexwerking kan niet meer inhouden dan dat de rechtbank de inhoud van overgelegde vonnissen waarop partijen zich hebben beroepen in de beoordeling kan betrekken, waarbij het van de inhoud van die vonnissen in relatie tot de stellingen van partijen en de overige overgelegde stukken zal afhangen welke betekenis daaraan kan worden toegekend.
4.20. De achtergrond van de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld. De partij die in een procedure in eerste instantie in het ongelijk wordt gesteld, heeft - uitzonderingen daargelaten - de mogelijkheid om tegen de betreffende uitspraak in hoger beroep te gaan. Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden ingesteld. Het is niet de bedoeling dat een afgewezen vordering in plaats daarvan (of na afloop van de beroepstermijn) opnieuw wordt ingesteld in een nieuwe procedure, bijvoorbeeld op grond van het argument dat nieuw bewijsmateriaal kan worden bijgebracht, of dat de grondslag nader kan worden onderbouwd met aanvullende feiten. Indien dat zou zijn toegestaan, zou een partij immers steeds nieuwe procedures over dezelfde rechtsbetrekking tegen dezelfde wederpartij kunnen instellen, welke steeds opnieuw inhoudelijk beoordeeld zouden dienen te worden. Uiteraard zijn er omstandigheden denkbaar waarin het onwenselijk zou zijn dat een wederpartij zich kan beroepen op het gezag van gewijsde. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog. Voor dergelijke gevallen bestaat echter het bijzondere rechtsmiddel van herroeping (artikel 382 Rv), welk rechtsmiddel kan worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden (artikel 383 Rv). Indien de eiser van dat bijzondere rechtsmiddel echter geen gebruik maakt, vloeit uit het systeem van de wet voort dat het voor zijn risico komt dat hij na het verstrijken van die termijn de beslissingen die gezag van gewijsde hebben verkregen niet meer kan aantasten.
4.21. Ten aanzien van [gedaagde sub 3] slaagt het beroep van [eisers] op het gezag van gewijsde. In het vonnis van 9 november 2005 in een procedure tussen [eisers] als eisers en [gedaagde sub 3] als gedaagde (productie 13 bij dagvaarding) was dezelfde rechtsbetrekking tussen [eisers] en [gedaagde sub 3] in geschil als in deze procedure. De rechtbank heeft in dat vonnis onder 3.1 tot en met 3.5 als volgt overwogen en beslist:
"3.1. In dit geding gaat het om de vraag of [gedaagde sub 3] als bestuurder aansprakelijk is jegens [eisers] [[eisers] - toevoeging rechtbank] op de grond dat [gedaagde sub 3] een voldoende ernstig persoonlijk verwijt valt te maken van de gestelde omstandigheid dat [eisers] in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld dan wel dat betalingsverplichtingen jegens [eisers] niet zijn nagekomen.
3.2. [gedaagde sub 3] heeft gesteld dat HIVG, zolang [gedaagde sub 3] bestuurder was, aan haar betalingsverplichtingen jegens [eisers] heeft voldaan, derhalve tot 1 december 2003. [eisers] hebben vervolgens bij conclusie van repliek een berekening van de vordering op HIVG per 12 juli 2005 overgelegd. Hierin is te lezen dat volgens [eisers] een "vermindering aflossing 2003" is verrekend op 1 juli 2003 en dat inzake rente over het 4e kwartaal van 2003, betaalbaar per 1 januari 2004, een bedrag van EUR 2749,70 is berekend. [eisers] hebben echter niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat tot 1 december 2003 aan de betalingsverplichtingen jegens [eisers] is voldaan. Dit betekent dat de rechtbank het er voor houdt dat hetgeen [gedaagde sub 3] op dit punt heeft gesteld, juist is.
3.3. Dit betekent dat de rechtbank voorbij gaat aan de - niet gemotiveerde - stelling van [eisers] dat [gedaagde sub 3] "zijn vennootschap" heeft leeg gemaakt waardoor deze niet de restantvordering aan [rechtspersoon III B.V.] heeft kunnen voldoen.
3.4. [eisers] hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat [gedaagde sub 3] heeft besloten "om zijn vennootschap niet aan [eiser sub 1] te laten uitbetalen" waardoor een betalingsverplichting van die vennootschap is gefrustreerd, hetgeen volgens vaste jurisprudentie onrechtmatig is. Kennelijk doelen [eisers] op de jurisprudentie die betrekking heeft op de situatie waarin een bestuurder toelaat of bewerkstelligt dat de vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor schade aan de wederpartij berokkent. Nu [eisers] in het geheel geen feiten of omstandigheden hebben gesteld ter onderbouwing van dit standpunt, is niet komen vast te staan dat het voor [gedaagde sub 3] redelijkerwijs voorzienbaar was dat vanaf 1 december 2003 niet meer aan de betalingsverplichtingen jegens [eisers], althans [rechtspersoon III B.V.], zou worden voldaan.
3.5. Nu [eisers] ook hun overige stellingen onvoldoende feitelijk hebben toegelicht en onderbouwd, is de vordering niet toewijsbaar. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten."
4.22. Met het voorgaande is in het vonnis van 9 november 2005 over de rechtsbetrekking in geschil beslist. De stelling van [eisers] dat er nieuwe omstandigheden zijn, op grond waarvan het beroep van [eisers] op het gezag van gewijsde niet opgaat, namelijk omdat eerst na het vonnis van 9 november is bekend geworden dat [gedaagde sub 3] "zijn" aan [eisers] betalingsplichtige vennootschap opzettelijk heeft verkocht aan katvangers, zodat [eisers] achter het net vissen, kan [eisers] niet baten. Immers, indien sprake zou zijn van bedrog van de zijde van [gedaagde sub 3] zou dit mogelijk een grond kunnen vormen voor herroeping (zie hiervoor onder 4.20), maar de stelling dat dergelijk bedrog heeft plaatsgevonden, brengt in het systeem van de wet niet mee dat [gedaagde sub 3] in een nieuwe procedure als de onderhavige - dus geen herroepingsprocedure - geen beroep toekomt op het gezag van gewijsde.
4.23. Aan de in deze procedure tevens gestelde grondslag van de redelijkheid en billijkheid komt naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis toe. Voor zover [eisers] deze grondslag baseren op de stelling dat [eiser sub 1] en [gedaagde sub 3] ex-firmanten zijn (dagvaarding onder 15), is die stelling bovendien in strijd met de feiten. Niet [eiser sub 1] en [gedaagde sub 3] waren firmanten, maar [eiseres sub 2] en HIVG. Het bestaan van die vof heeft tussen partijen nimmer ter discussie gestaan. [eiser sub 1] en [vader] hebben in 1992 om fiscale redenen [eiseres sub 2] en HIVG (destijds nog genaamd [vader] Management B.V.) de plaats van zichzelf als firmant in de firma laten overnemen. Dat die wijziging niet in de in 1980 tussen [eiser sub 1] en [vader] opgemaakte firma-akte is verwerkt, doet aan de rechtsgeldigheid van die wijziging niet af.
4.24. Met betrekking tot de gestelde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking wijst de rechtbank er op dat deze is gebaseerd op dezelfde feitelijke stellingen en dezelfde door [eisers] aan [gedaagde sub 3] gemaakte materiële verwijten die reeds in de eerdere procedure zijn beoordeeld in het kader van de destijds gestelde feitelijke grondslag, die naast onrechtmatige daad ook ongerechtvaardigde verrijking kon omvatten. Dat de vorderingen van [eisers] in het eerdere vonnis niet toewijsbaar werden geacht vanwege onvoldoende feitelijke toelichting en onderbouwing, rechtvaardigt niet dat dezelfde vorderingen in een nieuwe procedure opnieuw worden ingesteld, thans mede op andere specifiek genoemde juridische grondslagen. Daaraan staat het gezag van gewijsde in de weg dat de beslissingen omtrent de rechtsbetrekking in geschil hebben verkregen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de rechter in dat eerdere vonnis de rechtsgronden zo nodig ambtshalve zou hebben aangevuld (artikel 25 Rv).
4.25. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de gestelde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking op basis van de vaststaande feiten en de stellingen van [eisers] niet tot toewijzing van enig deel van het gevorderde jegens [gedaagde sub 3] zou kunnen leiden. Anders dan [eisers] stellen, verkreeg niet [gedaagde sub 3] de harderij, maar werd deze door arbiters toegewezen aan HIVG. [eisers] hadden uit hoofde van het arbitrale vonnis dan ook geen vordering op [gedaagde sub 3], maar op HIVG. HIVG heeft de harderij vervolgens niet aan [gedaagde sub 3] verkocht en overgedragen, maar aan [gedaagde sub 2], in de visie van [eisers] voor een te lage prijs. Het enkele feit dat [gedaagde sub 2] daardoor (mogelijk) is verrijkt, terwijl [eiseres sub 2] daardoor (mogelijk) schade heeft geleden, betekent niet dat [gedaagde sub 3] daardoor in dezelfde mate is verrijkt en in het bijzonder niet dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen [gedaagde sub 3] is ontstaan in plaats van (of naast) een eventuele vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen de - in de visie van [eisers] - verrijkte rechtspersoon ([gedaagde sub 2]) waarvan [gedaagde sub 3] bestuurder en enig aandeelhouder was/is. [eisers] leggen aan hun vordering op dit punt ook geen enkel concreet feit of omstandigheid ten grondslag waarop de conclusie valt te baseren dat [gedaagde sub 3] - en nog wel met een gelijk bedrag - is verrijkt.
4.26. De slotsom ten aanzien van de tegen [gedaagde sub 3] gerichte vorderingen is dat deze moeten worden afgewezen.
De tegen Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] gerichte vorderingen
4.27. Ter zake van de reflexwerking van het gezag van gewijsde verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.19 is overwogen. Van beslissingen in een eerder vonnis die zijn gegrond op overwegingen die inhouden dat stellingen onvoldoende feitelijk zijn toegelicht en onderbouwd, gaat uiteraard niet veel reflexwerking uit. In een andere procedure tussen andere partijen kunnen dergelijke stellingen immers alsnog voldoende feitelijk worden toegelicht en onderbouwd, waarmee die afwijzingsgrond in die nieuwe procedure tussen die andere partijen niet aanwezig is.
4.28. [eisers] stellen dat Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld en ongerechtvaardigd zijn verrijkt doordat zij instrumenteel zijn geweest bij het onttrekken van de staalharderij en/of vermogensbestanddelen aan het verhaal van [eisers] In dit verband hebben [eisers] onder meer - tijdens het pleidooi - gesteld dat de harderij van de vof is ingebracht in Staalharderij B.V. en/of [gedaagde sub 2] en dat daarvoor geen reële, maar een te lage prijs is betaald aan HIVG, alsmede dat Staalharderij B.V en [gedaagde sub 2] hebben geprofiteerd van de "trucs van [gedaagde sub 3]".
4.29. Tussen partijen staat vast dat HIVG in 2001 de harderij - de onderneming van de vof - heeft verkocht en overgedragen aan [gedaagde sub 2] Welke prijs voor de harderij en het onroerend goed aan HIVG is voldaan, kon de advocaat van Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] ter zitting niet mededelen. Van de zijde van Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] is tijdens het pleidooi wel medegedeeld dat de oorspronkelijk bepaalde prijs waarvoor de in de vof uitgeoefende staalharderij werd overgedragen van HIVG aan [gedaagde sub 2] achteraf naar beneden is bijgesteld, met welke correctie de belastingdienst akkoord is gegaan. [gedaagde sub 1,2 en 3] stellen zich op het standpunt dat de correctie terecht was en dat, die correctie in aanmerking genomen, een reële prijs voor de harderij is overeengekomen.
4.30. De rechtbank is van oordeel dat het in het kader van de betwisting door Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] van de hiervoor onder 4.28 weergegeven stellingen van [eiseres sub 2] op de weg van de eersten ligt om hun stellingen deugdelijk te motiveren en te documenteren. Het betreft hier informatie die volledig in hun domein ligt. In dit verband is mede van belang dat zonder deugdelijk gespecificeerde en gedocumenteerde toelichting - die vooralsnog ontbreekt - niet zonder meer begrijpelijk is wat er de oorzaak van is geweest dat de vordering van [eisers] niet volledig door HIVG is voldaan, terwijl in dat kader relevant lijkt dat de prijs die door [gedaagde sub 2] aan HIVG diende te worden betaald voor gekochte en geleverde activa achteraf naar beneden is bijgesteld. Daar komt bij dat niet direct duidelijk is op welke grond [gedaagde sub 2] jegens HIVG aanspraak kon maken op een dergelijke correctie.
4.31. Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] zullen op de voet van artikel 22 Rv worden bevolen hun stellingen nader toe te lichten en op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. In het bijzonder dienen zij de volgende informatie/stukken te verstrekken:
1. een opgave van de activa en passiva van HIVG die aan hen zijn overgedragen onder deugdelijke specificatie van die activa en passiva, de waarde die daaraan is toegekend en de data waarop die transactie(s) is/zijn geëffectueerd, vergezeld van bewijsstukken;
2. een opgave en specificatie van eventueel achteraf doorgevoerde correcties op de hiervoor bedoelde transacties en de data waarop die correcties zijn doorgevoerd, vergezeld van bewijsstukken - waaronder in elk geval de onder 4.29 bedoelde goedkeuring van de fiscus - en voorzien van een toelichting;
3. een opgave van alle (overige) transacties die over en weer hebben plaatsgevonden tussen enerzijds HIVG en anderzijds Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] en de data waarop die transacties hebben plaatsgevonden, vergezeld van bewijsstukken;
4. een opgave van de omvang van het eigen vermogen en van de solvabiliteit van HIVG in de periode vanaf het moment dat het arbitraal vonnis werd gewezen tot en met de datum waarop de aandelen in HIVG door [gedaagde sub 3] werden overgedragen aan Stichting Lex, vergezeld van bewijsstukken;
5. een opgave van de datum waarop en de prijs waarvoor de aandelen in HIVG door [gedaagde sub 3] werden verkocht en overgedragen aan Stichting Lex, vergezeld van bewijsstukken.
4.32. De rechtbank verwacht, dat, voor zover aanwezig, kopieën van door de betrokken partijen aangegane overeenkomsten, door de accountant goedgekeurde verantwoordingen in de boekhouding en dergelijke worden verstrekt. Niet voldoende is een samenvatting van de advocaat of directie. Indien de verstrekte informatie naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam is, kunnen daaraan consequenties verbonden worden, met name deze dat voorbij wordt gegaan aan de betwisting van de onder 4.28 bedoelde stellingen.
4.33. Hoewel [gedaagde sub 3], Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] een natuurlijk persoon respectievelijk twee rechtspersonen zijn die zelfstandig rechten en verplichtingen dragen, is de rechtbank van oordeel dat de verhouding tussen hen zodanig is dat Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] geacht kunnen worden ook de hiervoor onder 4 en 5 genoemde informatie te kunnen - en in dit geval: moeten - verstrekken.
4.34. Teneinde Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 4.31 gespecificeerde informatie in het geding te brengen, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor een door hen te nemen conclusie na tussenvonnis. Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] zijn voorts in de gelegenheid gesteld om daarbij het door hen gevoerde verweer aan te vullen voor zover de door hen te verstrekken informatie hen daartoe aanleiding geeft. [eisers] zullen kunnen reageren bij antwoordconclusie na tussenvonnis.
4.35. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank erop dat hoewel ten aanzien van de vorderingen van [eisers] die zijn gericht tegen arbiters een eindvonnis wordt gewezen, dit niet meebrengt dat ter zake van de vorderingen van [eisers] die zijn gericht tegen [gedaagde sub 1,2 en 3] hoger beroep mogelijk is voordat ook tussen hen een eindvonnis is gewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van de door [eisers] tegen arbiters ingestelde vorderingen:
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van arbiters bepaald op € 1.185,00 aan vast recht en op € 8.000,00 aan salaris voor de advocaat,
5.3. veroordeelt [eisers] in de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten), aan de zijde van arbiters bepaald op € 131,00 aan salaris voor de advocaat en verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, waarbij die verhoging slechts verschuldigd is indien [eisers] 14 dagen na aanschrijving de tijd hebben gehad om in der minne aan dit vonnis te voldoen,
5.4. bepaalt dat de proceskosten dienen te worden voldaan binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis,
5.5. bepaalt dat voor zover de proceskosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis zijn voldaan deze worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW,
5.6. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de door [eisers] tegen [gedaagde sub 1,2 en 3] ingestelde vorderingen:
5.7. beveelt Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2] de hiervoor onder 4.31 gespecificeerde informatie te verstrekken,
5.8. verwijst de procedure daartoe naar de rol van 12 januari 2011 voor een conclusie na tussenvonnis aan de zijde van Staalharderij B.V. en [gedaagde sub 2],
5.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.?
1729/106/1694