ECLI:NL:RBROT:2010:BO7261

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
336154 / HA ZA 09-2144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering van een schip en de gevolgen van verzwijging van verbouwingsplannen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Exploitatiemaatschappij Princess B.V. en de verzekeraars Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De kern van het geschil betreft de dekking van een verzekering voor een schip, dat door brand is verwoest. Princess had een verzekeringsovereenkomst afgesloten met de verzekeraars, waarbij het schip voor een bedrag van € 2.000.000,- was verzekerd. Na de brand op 14 november 2008, die ontstond tijdens verbouwingswerkzaamheden, hebben de verzekeraars geweigerd uit te keren, omdat Princess volgens hen haar mededelingsplicht had geschonden door verbouwingsplannen te verzwijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Princess de eigendom van het schip had verkregen op 22 september 2008 en dat er plannen waren voor een grootschalige verbouwing, die niet aan de verzekeraars waren gemeld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeraars niet gehouden waren tot uitkering, omdat zij bij kennis van de verbouwingsplannen de verzekering niet zouden hebben afgesloten. De rechtbank heeft de vordering van Princess afgewezen en de zaak aangehouden voor bewijslevering over de omvang van de verbouwingswerkzaamheden en de vraag of de brand door roekeloos handelen is veroorzaakt. De rechtbank heeft de partijen toegelaten tot bewijslevering en verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 336154 / HA ZA 09-2144
Uitspraak: 24 november 2010
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ PRINCESS B.V.,
gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,
eiseres,
advocaat mr. M.J. van Dam,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagden,
advocaat mr. J. Kneppelhout.
Partijen worden hierna aangeduid als Princess respectievelijk verzekeraars.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen d.d. 22 juli 2009, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek;
- de bij gelegenheid van de pleidooien van 4 november 2010 overgelegde pleitnotities.
2 De tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Op 22 september 2008 heeft Princess de eigendom verkregen van het schip [naam schip] (in de stukken ook wel aangeduid met haar vroegere naam “[schip voorheen genaamd]”). Het schip was afkomstig uit de failliete boedel van een rederij uit Kampen. De koopprijs bedroeg
€ 1.150.000,=. Aan de eigendomsoverdracht zijn onderhandelingen vooraf gegaan, waarmee een periode van enkele maanden gemoeid is geweest.
2.2 Door tussenkomst van haar [Verzekeringsmakelaar] heeft Princess ten behoeve van de [naam schip] een verzekeringsovereenkomst met verzekeraars gesloten. Het verzekerde bedrag is vastgesteld op € 2.000.000,=. De door verzekeraars voor akkoord ondertekende sluitnota van 15 september 2008 luidt voor zover van belang als volgt:
“Verzekerd gebied B 7a Ligclausule (met reparatie)
liggen te 's Gravendeel
Voorwaarden Nederlandse Beurs-cascopolis voor de binnenvaart 2006
Clausules […]
SC 1200 Clausule beperking ombouw- en/of verbouw
[…]
SC 6196 Clausule verzekerde waarde
[…]
m.p.s. "[schip voorheen genaamd]" zal omstreeks 15 september 2008 een eenmalige reis maken van Kampen naar 's Gravendeel
[…]
Ingangsdatum m.p.s. "[schip voorheen genaamd]" 12 september 2008.”
2.3 De toepasselijke clausules luiden voor zover relevant als volgt:
“B 7a LIGCLAUSULE (MET REPARATIE)
In afwijking van het op het voorblad van de polis bepaalde geldt deze verzekering slechts op de voorwaarde dat het schip buiten bedrijf, dus zonder lading, alsmede gedurende het hellingen, dokken, repareren en verbouwen hetzij stilligt in de gemeente hetzij verhaald wordt binnen het gebied van deze gemeente met haar randgemeenten. Voor de toepassing van deze clausule zal het gebied van de gemeente Rotterdam met haar randgemeenten worden geacht zich uit te strekken in het Oosten: in de Hollandse IJssel tot aan de stormwaterkering, in de Lek tot aan Kilometerpaal 989 en in de Noord tot aan Kilorneterpaal 980 en in het Westen: in de Nieuwe Waterweg tot aan Kilometerpaal 1035,4.”
“SC 1200 CLAUSULE BEPERKING VAN HET RISICO VAN OMBOUW — EN/OF VERBOUW
In afwijking van hetgeen in de polisvoorwaarden en clausules met betrekking tot het risico van verbouwen is vermeld, wordt het volgende overeengekomen:
- voor aanvang van dit risico dient dit aan verzekeraars te worden kennisgegeven
- dit risico voor verzekeraars vangt eerst aan indien tussen partijen overeenstemming is bereikt inzake premie, eigen risico en conditiën
Het vorenstaande is niet van toepassing indien:
- de verbouwwerkzaamheden minder bedragen dan 25% van het verzekerde bedrag van het object
- de verbouwwerkzaamheden ten aanzien van objecten met een verzekerd bedrag van € 1.000.000,00 of hoger niet meer bedragen dan € 250.000,00.”
“SC 6196 CLAUSULE VERZEKERDE WAARDE
In afwijking van het hieromtrent in de wet, polis of clausules bepaalde, zal sprake zijn van een totaal verlies van het verzekerde vaartuig indien als gevolg van een door de polis gedekte schade de reparatiekosten meer bedragen dan viervierde van de dagwaarde van het vaartuig ten tijde van het schadegeval.
De vergoeding zal dan worden berekend op basis van de verzekerde waarde van het vaartuig, of van de dagwaarde op het ogenblik van het schadegeval, indien verzekeraars bewijzen, dat deze laatste lager ligt dan de verzekerde waarde.
In het laatste geval zal de waarde worden vastgesteld door twee experts, waarvan één te benoemen door verzekeraars en één door verzekerde.
Mochten de experts niet tot eenzelfde taxatie komen, dan zal in overleg met partijen een derde deskundige worden benoemd, wiens taxatie voor beide partijen bindend is. De honoraria en kosten van deze experts komen voor rekening van verzekeraars.
Indien het saldo van de op het verzekerde vaartuig ten hypotheekkantore ingeschreven schuld meer bedraagt dan de aldus vastgestelde waarde, verplichten verzekeraars zich de schade te vergoeden ten belope van het bedoelde bedrag, echter met een maximum van 110% procent van het vastgestelde bedrag.
In geen enkel geval zullen verzekeraars gehouden zijn voor casco, machinerieën en toebehoren meer te vergoeden dan de verzekerde som. […]”
2.4 Na de eigendomsoverdracht heeft Princess de [naam schip] van Kampen naar ’s Gravendeel doen varen en aldaar in de Heuvelmanhaven aan een steiger gelegd. De Heuvelmanhaven was met een drijvende pijp afgesloten voor overig scheepvaartverkeer.
2.5 Princess heeft vervolgens een aantal Poolse werkkrachten opdracht gegeven werkzaamheden op de [naam schip] te verrichten. Zij hebben zich in ieder geval bezig gehouden met schoonmaak en met de sloop van een deel van de inrichting en van een aantal hutten. Voorts heeft Princess aan [bedrijf 1] opdracht gegeven tot het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden, in het kader waarvan in elk geval raamgaten zijn vergroot en een trapgat is gemaakt.
2.6 Op 14 november 2008 is, na vertrek van de werklieden, om ongeveer 19.00 uur brand geconstateerd op de [naam schip]. De brand heeft schade veroorzaakt die [de schade-expert] (hierna: de schade-expert) in opdracht van verzekeraars heeft begroot op een bedrag van € 1.774.009,50 (te vermeerderen met enkele PM-posten).
2.7 De schade-expert heeft op 17 november 2008 met betrekking tot de brand een zogenaamd “voorbericht” aan [verzekeringsmakelaar] gestuurd.
2.8 Naar de toedracht van de brand is onderzoek verricht door het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD). Op verzoek van het KLPD heeft de Unit Forensische Opsporing van de Politie Zuid-Holland Zuid de brandoorzaak onderzocht. Zij komt tot de volgende conclusie:
“Gezien vorenstaande was het niet mogelijk een oorzaak voor het ontstaan van de brand vast te stellen. Als inderdaad alle electriciteit afgeschakeld is geweest en er geen op gas- accu- of op olie werkende apparatuur in werking is geweest, kan een technische oorzaak voor het ontstaan van de brand worden uitgesloten.
In dat geval is de brand ontstaan door het, al dan niet opzettelijk, bijbrengen of achterlaten van vuur in enigerlei vorm.
Gezien de tijd tussen het verlaten van het schip en het ontdekken van de brand, zou er sprake geweest kunnen zijn van een smeulproces.
Dit zou bijvoorbeeld kunnen ontstaan door afstoten van vuur van een sigaret, vonken als gevolg van lassen of slijpen, of een brandende gloeilamp tegen de matrassen.
Gezien de niet afgesloten ramen van de toiletgroepen was het voor derden mogelijk om in het schip te komen, nadat de werkmensen het schip hadden verlaten en de deuren van de entree hadden afgesloten.”
2.9 In opdracht van (de advocaat van) verzekeraars is tevens onderzoek verricht door [persoon 1], verbonden aan het [bedrijf 2]. Hij komt in zijn rapport van 30 november 2008 tot de volgende conclusies:
“Op grond van het ingestelde onderzoek, kan met betrekking tot de oorzaak van de brand het volgende worden gesteld:
- Uit het ingestelde onderzoek blijkt onweerlegbaar dat aan boord van de [naam schip] las-, slijp- en snijwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Dergelijke werkzaamheden gaan gepaard met de vorming van gloeiende staaldeeltjes, die over voldoende energie beschikken om in een brandbare omgeving een (smeul)brand te initiëren. Na het beëindigen van deze werkzaamheden, soms pas na enkele uren, kan dit smeulproces overgaan in een zichzelf onderhoudende vlammende brand.
- De KLPD heeft in de entree, in de directe nabijheid van de primaire brandhaard daar, sporen van heetwerk aangetroffen. Hiermee, en aan de aanwezigheid van een handbrandblusser in de entree, valt op te maken dat daar zeer waarschijnlijk brandgevaarlijke werkzaamheden zijn uitgevoerd. Voorts staat vast dat in de nabijheid van de doorgang salon/entree heetwerk is uitgevoerd. Het mag niet worden uitgesloten dat ook als gevolg hiervan, in de entree een smeulproces op gang is gebracht met onderhavige brand als resultaat.
- Op de beschikbaar gestelde foto's, zijn op de locatie van de primaire brandhaard, geen (resten van) elektrische of mechanische apparatuur terug te vinden, noch valt die aanwezigheid op te maken uit de aan mij ter beschikking gestelde stukken. Hiermee mag geheel worden uitgesloten dat voor de primaire brandhaard een technische, elektrische en/of mechanische oorzaak aanwezig was.
- Het strenge rookregime dat aan boord van de [naam schip] van kracht was én de geringe ontstekingsenergie van een brandende sigarettenpeuk, maakt het onwaarschijnlijk dat de brand door een achteloos weggeworpen peuk is ontstaan.
- Uit het dossier en tijdens het ingestelde onderzoek, zijn geen indicaties naar voren gekomen die wijzen op een diefstal of inbraak en/of een brandstichting. Vaststaat dat vanaf 1993 tot op het moment van deze rapportage, op het terrein van de Heuvelman-haven, slechts één maal een diefstal is gepleegd, een feit dat dateert van 4 á 5 jaar voor onderhavige brand.
Het onderzoekresultaat laat slechts ruimte voor een brandoorzaak die was gelegen in het uitgevoerde heetwerk in de entree en/of de salon. Hierbij zijn gloeiende staaldeeltjes terecht gekomen in de brandbare omgeving die daar aanwezig was met een smeulende brand tot gevolg. Een proces dat buiten de waarneming van de toen aanwezigen is gebleven en enkele uren na het verlaten van het schip, is overgegaan in een zichzelf onderhoudende vlammende brand.”
2.10 Verzekeraars hebben Princess schriftelijk bericht dat laatstgenoemde in de visie van verzekeraars haar mededelingsplicht in de zin van artikel 7:928 BW niet is nagekomen. Deze brief is per (aangetekende) post op 19 januari 2009 door Princess ontvangen.
3 De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – voor recht te verklaren dat verzekeraars gehouden zijn dekking te verlenen onder de verzekeringspolis ter zake van de brand op de [naam schip] en voorts om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verzekeraars hoofdelijk te veroordelen
1. tot betaling van € 2.000.000,= met wettelijke (handels)rente vanaf 14 november 2008, subsidiair 9 april 2009, meer subsidiair datum dagvaarding;
2. tot betaling van € 6.422,= ter zake van buitengerechtelijke kosten, met rente;
3. in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Princess aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Onder de verzekeringspolis is schade door brand gedekt. Voorts volgt uit de clausule B 7a (stilliggen met reparatie) dat het risico van verbouwen verzekerd is. Dat risico is op grond van de clausule SC 1200 niet uitgesloten, nu de verbouwing in ’s Gravendeel – waarop de verzekering betrekking heeft – beperkt was tot een bedrag van ongeveer
€ 61.500,=, dat wil zeggen ruim onder de grens van € 250.000,= waarboven het verbouwingsrisico (behoudens als is voldaan aan de daar omschreven voorwaarden) is uitgesloten.
3.2 Princess heeft dus aanspraak op uitbetaling onder de verzekeringspolis.
3.3 Volgens het rapport van de schade-expert is als gevolg van de brand sprake van een totaal verlies van de [naam schip]. Op grond van de clausule SC 6196 heeft Princess daarom aanspraak op uitbetaling van het verzekerde bedrag, te weten € 2.000.000,=.
3.4 Princess heeft aanspraak op wettelijke rente per de schadedatum (14 november 2008), dan wel per de datum waarop aanspraak is gemaakt op wettelijke rente (9 april 2009).
3.5 Princess heeft buitengerechtelijke kosten moeten maken die tot een bedrag van € 6.422,= (twee procespunten) voor vergoeding in aanmerking komen.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van Princess in de kosten van het geding. Verzekeraars hebben daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Princess heeft bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst onware opgave gedaan als bedoeld in artikel 7:928 BW. [verzekeringsmakelaar], handelend namens Princess, heeft immers aan verzekeraars meegedeeld dat Princess van plan was in ’s Gravendeel nieuwe vloerbedekking, nieuwe stoelen, tafels etc. in de [naam schip] aan te brengen. In werkelijkheid had Princess plannen voor een grootscheepse verbouwing van de [naam schip], waarvan een deel (met inbegrip van brandgevaarlijke werkzaamheden) al in ’s Gravendeel zou plaatsvinden. Als verzekeraars dat hadden geweten, zouden zij de verzekeringsovereenkomst niet hebben gesloten. Princess wist dat, want de makelaar heeft haar tevoren uitdrukkelijk gewaarschuwd dat zij eventuele verbouwingsplannen moest melden.
4.2 Verzekeraars hebben Princess tijdig op de verzwijging en de gevolgen daarvan gewezen, te weten bij de in 2.10 bedoelde brief. Die brief is behalve per post ook op 16 januari 2009 per fax verzonden en door Princess ontvangen.
4.3 Gelet op het voorgaande zijn verzekeraars niet tot enige uitkering gehouden.
4.4 Subsidiair geldt dat het verbouwingsrisico niet is gedekt. Uit clausule B7a volgt dat de verzekering geldt tijdens verbouwen, het verbouwingsrisico als zodanig is niet gedekt. Bovendien volgt ook uit clausule SC 1200 dat het verbouwingsrisico is uitgesloten, behoudens voor zover de verzekerde daaromtrent tevoren met de verzekeraar overeenstemming bereikt. Op de afwijking op deze uitsluiting voor verbouwing tot
€ 250.000,= kan Princess geen beroep doen, nu in dit geval sprake is van een grootschalige verbouwing van € 1.000.000,= die in ’s Gravendeel begon en zou doorlopen met werkzaamheden elders; een dergelijke samenhangende verbouwing kan niet in kleine stukjes worden opgeknipt.
4.5 Voorts stuit de vordering af op de omstandigheid dat Princess bij de werkzaamheden roekeloos heeft gehandeld, waardoor de brand is ontstaan. Uit het onderzoek van [persoon 1] volgt immers dat de brand is ontstaan door het uitgevoerde heetwerk, dat is uitgevoerd door ongeschoold personeel, zonder behoorlijke veiligheidsmaatregelen en in aanwezigheid van brandbaar materiaal.
4.6 Op de [naam schip] rust een hypotheek. Nu niet gebleken is van toestemming van de hypotheekhouder Rabobank voor het voeren van de onderhavige procedure, is Princess niet vorderingsgerechtigd.
4.7 Uiterst subsidiair geldt dat verzekeraars op grond van clausule SC 6196 tot niet meer gehouden zijn dan tot vergoeding van de dagwaarde van de [naam schip] op het moment van de brand. Nu de [naam schip] kort tevoren is gekocht voor een prijs van € 1.150.000,= ligt in de rede dat de dagwaarde op dit bedrag moet worden bepaald.
4.8 Op grond van de polisvoorwaarden is slechts wettelijke rente verschuldigd per de datum van dagvaarding. Van een handelsovereenkomst is geen sprake, zodat de handelsrente in elk geval niet verschuldigd is.
4.9 Van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden is niet gebleken.
5 De beoordeling
verzwijging
5.1 Verzekeraars stellen zich op het standpunt dat zij niet tot uitkering onder de polis gehouden zijn, omdat Princess voorafgaande aan de totstandkoming van de verzekering haar verbouwingsplannen heeft verzwegen. Voorts stellen zij dat zij Princess tijdig op de verzwijging en de gevolgen daarvan hebben gewezen. Princess heeft het betoog van verzekeraars op beide punten weersproken.
5.2 Op grond van artikel 7:229 BW dient de verzekeraar de verzekerde binnen twee maanden na ontdekking van de verzwijging daarop en op de gevolgen te wijzen. De (gestelde) verzwijging heeft betrekking op de verbouwingsplannen van Princess. Verzekeraars hebben gesteld dat zij voor het eerst door middel van het voorbericht van de schade-expert van 17 november 2008 (zie onder 2.7) van de daadwerkelijke omvang van de verbouwing op de hoogte geraakten, en dat ook pas toen het vermoeden van verzwijging is gerezen. Princess heeft aangevoerd dat de schade-expert de [naam schip] al op 15 november 2008 heeft bezocht, zodat verzekeraars geacht moeten worden toen al op de hoogte te zijn geraakt. Dit betoog verwerpt de rechtbank. Hoewel de schade-expert in opdracht van verzekeraars heeft gewerkt en dus door verzekeraars is geïnstrueerd, kan zij op die enkele grond niet worden beschouwd als vertegenwoordiger van verzekeraars. De kennis van de schade-expert kan dus in beginsel niet aan verzekeraars worden toegerekend. Princess heeft geen feiten gesteld die dat anders maken. In dit verband wijst de rechtbank er volledigheidshalve op dat het hier niet gaat om een schade-expert die bij verzekeraars in dienst is. Een en ander brengt mee dat uitgegaan moet worden van 17 november 2008 als de datum waarop de termijn van artikel 7:229 BW is aangevangen.
5.3 Bij conclusie van repliek heeft Princess onbetwist gesteld dat zij de in 2.10 bedoelde brief pas op 19 januari 2009 – en dus na ommekomst van de termijn van twee maanden – per (aangetekende) post heeft ontvangen. Nu aan de melding van verzekeraars pas werking toekomt als zij Princess heeft bereikt (artikel 3:37 lid 3 BW), kan in zoverre niet van een tijdige kennisgeving sprake zijn.
5.4 Verzekeraars hebben evenwel gesteld dat zij de hier bedoelde brief al op 16 januari 2009 ook per fax hebben verzonden en dat deze fax door Princess is ontvangen. Ter onderbouwing daarvan hebben zij de faxbevestiging overgelegd, die onder meer vermeldt dat het “RESULT OK” is en dat de verzending heeft plaatsgevonden op zojuist genoemde datum om 18.21 uur. Princess heeft de ontvangst weliswaar betwist, maar tevens heeft zij bij het pleidooi erkend dat het op de faxbevestiging vermelde faxnummer haar nummer is. Ook heeft haar directeur bij pleidooi verklaard niet op het kantoor van Princess te hebben gecontroleerd of een fax was binnen gekomen. Nu Princess overigens geen onderbouwing van de niet-ontvangst heeft gegeven (te denken valt aan een dagoverzicht van de desbetreffende fax), is de rechtbank op grond van dit alles van oordeel dat Princess haar betwisting van de ontvangst onvoldoende heeft onderbouwd. Aldus moet als vaststaand worden aangenomen dat verzekeraars tijdig de kennisgeving als bedoeld in artikel 7:929 BW hebben gedaan.
5.5 Ter onderbouwing van hun beroep op verzwijging hebben verzekeraars het volgende aangevoerd:
i. Princess had plannen voor een grootscheepse verbouwing van de [naam schip], waarvan een deel betrekking had op brandgevaarlijk heetwerk in ‘s Gravendeel. Gelet op de omvang (naar aard en kosten) van die verbouwing (met inbegrip van de elders uit te voeren werkzaamheden, waarvan sommige al in een vroeg stadium waren betaald), de planning (het schip moest gereed zijn voor het begin van het nieuwe cruiseseizoen in april 2009), het bestaan van een bouwtekening van 26 augustus 2008 en het feit dat sommige offertes al in augustus 2008 zijn aangevraagd, moet worden geconcludeerd dat Princess deze verbouwingsplannen al had vóór het aangaan van de verzekering. Princess noch de namens haar handelende [verzekeringsmakelaar] heeft deze plannen aan verzekeraars bekend gemaakt. [verzekeringsmakelaar] heeft, op basis van hetgeen Princess haar had gemeld, tegen de acceptant van verzekeraars gezegd dat Princess van plan was werkzaamheden te verrichten als het aanbrengen van nieuwe vloerbedekking, nieuwe stoelen, tafels etc.
ii. Als verzekeraars van de grootscheepse verbouwingsplannen van Princess en het te verrichten heetwerk op de hoogte waren geweest, dan zouden zij de onderhavige verzekering niet hebben afgesloten. In dat geval zouden verzekeraars hooguit een aanbouwverzekering met een hogere premie en een hoger eigen risico hebben willen sluiten. Bovendien zouden verzekeraars dan hooguit voor ieder 35% in de verzekering hebben willen participeren. Zouden verzekeraars hebben geweten dat (een deel van) de verbouwingswerkzaamheden, waaronder brandgevaarlijk heetwerk, niet zouden plaatsvinden aan een werf maar aan een steiger zonder enige voorziening en uitgevoerd door ongeschoolde arbeiders, dan zouden zij in het geheel geen verzekering hebben afgesloten.
iii. Princess wist dat haar verbouwingsplannen voor verzekeraars relevant waren. [verzekeringsmakelaar] heeft haar daar al in mei 2008 nadrukkelijk op gewezen en ook gezegd dat Princess eventuele verbouwingsplannen moest melden.
5.6 De hier weergegeven stellingen van verzekeraars onder ii zijn door Princess naar het oordeel van de rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd betwist. Onbetwist gebleven is de stelling dat verzekeraars bij wetenschap van de (gestelde) verbouwingsplannen slechts voor maximaal 35% in de verzekering zouden hebben willen participeren. Princess heeft wel ter betwisting aangevoerd dat de afgesloten verzekering nu juist voorzag in de dekking van verbouwing (zolang deze beperkt was tot € 250.000,=), maar dat doet op zichzelf niet af aan de stelling van verzekeraars dat zij bij wetenschap van de verbouwingsplannen in elk geval nadere voorwaarden zouden hebben gesteld, waaronder (wezenlijke) aspecten als premiehoogte, eigen risico en brandveiligheidsvoorschriften. Aldus moet als vaststaand worden aangenomen dat kennis van de (gestelde) verbouwingsplannen voor verzekeraars relevant was voor hun beslissing om de onderhavige verzekering te sluiten.
5.7 Princess heeft de stelling van verzekeraars onder iii betwist. Die stelling kan evenwel in het midden blijven. De rechtbank is van oordeel dat Princess in elk geval behoorde te weten dat de (gestelde) verbouwingsplannen voor verzekeraars relevantie hadden in de zin van artikel 7:928 lid 1 BW, zeker voor zover het betrof plannen tot het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden. Dergelijke werkzaamheden zijn immers naar hun aard brandgevaarlijk. Daarbij komt dat het ging om beoogde werkzaamheden die veel ingrijpender waren dan het enkele schoonmaken en het aanbrengen van nieuwe vloerbedekking en meubilair, terwijl met de beoogde werkzaamheden bovendien geruime tijd zou zijn gemoeid. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat de mate waarin sprake is van omstandigheden als hier bedoeld voor verzekeraars relevant is. Dit geldt in dit geval te meer, nu (de directeur van) Princess bij pleidooi heeft verklaard vaker schepen voor verbouwing te hebben verzekerd en in dat verband bekend te zijn met het bestaan van de door verzekeraars bedoelde aanbouwverzekering.
5.8 De door verzekeraars onder i gestelde feiten heeft Princess wel (voldoende gemotiveerd) betwist, in die zin dat zij heeft aangevoerd dat zij tot het moment van het aangaan van de verzekering nog geen concrete verbouwingsplannen had, hetgeen zij ook tegen [verzekeringsmakelaar] heeft gezegd. Het was volgens Princess aanvankelijk slechts de bedoeling het schip na de aankomst in ´s Gravendeel te laten schoonmaken en delen van het interieur te verwijderen. [verzekeringsmakelaar] heeft in overeenstemming met deze plannen verzekeraars geïnformeerd. Verzekeraars zijn dus niet onjuist voorgelicht. Pas na het tot stand komen van de verzekering zijn plannen gerezen om de [naam schip] grondig(er) te verbouwen, waarvan overigens slechts een klein voorbereidend deel in ’s Gravendeel plaatsvond – aldus nog steeds Princess.
5.9 De door verzekeraars onder i gestelde (en onderling samenhangende) feiten staan dus niet vast. Op verzekeraars rust de bewijslast. Zij beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van (onder meer) die feiten, namelijk het vervallen van de gehoudenheid tot uitkering over te gaan (artikel 7:930 BW). De rechtbank zal verzekeraars daarom toelaten tot het bewijs van hun stelling dat (a) Princess reeds vóór het aangaan van de verzekering plannen had voor een grootscheepse verbouwing van de [naam schip], waarvan een deel betrekking had op brandgevaarlijk heetwerk in ’s Gravendeel en (b) Princess noch de namens haar handelende [verzekeringsmakelaar] deze plannen aan verzekeraars bekend heeft gemaakt.
5.10 Slagen verzekeraars in deze bewijsopdracht, dan slaagt daarmee ook hun beroep op verzwijging. In dat verband wijst de rechtbank er volledigheidshalve op dat niet ter discussie staat dat uitlatingen van [verzekeringsmakelaar] als makelaar van Princess aan laatstgenoemde moeten worden toegerekend. Dat betekent dat Princess in het hier bedoelde geval heeft gehandeld in strijd met haar mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW.
5.11 Verzekeraars stellen zich op het standpunt dat zij in dat geval niet gehouden zijn tot uitkering onder de verzekeringspolis. De rechtbank begrijpt het betoog van verzekeraars aldus dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:930 lid 4 BW: zij zouden bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering hebben afgesloten, zodat geen uitkering is verschuldigd. Bij conclusie van dupliek (onder 3) hebben verzekeraars in dit verband onder meer gesteld dat zij iedere vorm van verzekering zouden hebben geweigerd, indien Princess hen had meegedeeld de werkzaamheden niet aan een werf maar aan een steiger zonder enige voorziening en door ongeschoolde, ingeleende arbeiders te laten uitvoeren. Princess is hierop bij pleidooi niet teruggekomen, met name niet op haar bij conclusie van repliek (onder 70 en 71) kennelijk subsidiair ingenomen standpunt dat uitkering op de voet van artikel 7:930 leden 2 en 3 BW zou moeten plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat verzekeraars – indien zij in hun bewijsopdracht slagen – geen uitkering aan Princess verschuldigd zijn. De vordering zal in dat geval dus worden afgewezen.
5.12 Slagen verzekeraars niet in hun bewijsopdracht, dan geldt het volgende.
dekking
5.13 Princess vordert uitkering onder de verzekeringspolis. Zij stelt daartoe dat de onderhavige verzekering mede het verbouwingsrisico dekt. Daartoe wijst zij op de toepasselijke clausule B7a, die – in de visie van Princess – juist bedoeld is om tijdens stilliggen van schepen ook enige verbouwingswerkzaamheden te kunnen verrichten met behoud van de dekking. Volgens Princess bevat de clausule SC 1200 een voorziening die de grenzen van die dekking voor verbouwingswerkzaamheden bepaalt: het verbouwingsrisico is niet gedekt dan nadat de verzekerde de verbouwing heeft gemeld en partijen over de nadere voorwaarden overeenstemming hebben bereikt, tenzij de verbouwing beperkt blijft tot een bedrag van € 250.000,=. Princess stelt dat dat laatste hier het geval is. Verzekeraars hebben het betoog van Princess bestreden.
5.14 Ten aanzien van de wijze waarop de verzekering moet worden uitgelegd stelt de rechtbank het volgende voorop. Partij twisten over de vraag of de verzekering geldt als een zogenaamde beurspolis (de visie van Princess) dan wel als een makelaarspolis (verzekeraars). De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige verzekering moet worden beschouwd als makelaarspolis. Verzekeraars hebben onbetwist gesteld (zie onder 2.3 conclusie van antwoord) dat [verzekeringsmakelaar] zich bij hen op enig moment namens Princess heeft gemeld, de [naam schip] ter verzekering heeft aangeboden en offertes heeft gevraagd, waarna de verzekering tot stand is gekomen. Die gang van zaken komt niet overeen met de wijze waarop een beurspolis in het algemeen tot stand komt. Bij pleidooi hebben verzekeraars bovendien onweersproken gesteld dat een aantal van de toepasselijke clausules door [verzekeringsmakelaar] is ontwikkeld. Dat daarnaast ook gebruik is gemaakt van beursvoorwaarden doet daaraan niet af. Die beursvoorwaarden zijn kennelijk onderdeel geworden van het door [verzekeringsmakelaar] aangeboden pakket aan voorwaarden. Het voorgaande betekent dat de vraag wat partijen (ten aanzien van de dekking) zijn overeengekomen moet worden beantwoord op basis van het Haviltex-criterium, waarbij [verzekeringsmakelaar] met betrekking tot de clausules SC 1200 en SC 6196 als opsteller van de tekst geldt. Toepassing van het Haviltex-criterium laat overigens onverlet dat gewicht toekomt aan de normale betekenis van de gebruikte bewoordingen.
5.15 De onderhavige sluitnota verwijst bij “verzekerd gebied” uitdrukkelijk naar “B 7a Ligclausule (met reparatie)”. Die clausule bevat de zinsnede dat de verzekering “geldt […] op de voorwaarde dat het schip buiten bedrijf […] gedurende het […] repareren en verbouwen […] stilligt”. Naar het oordeel van de rechtbank wijst de normale betekenis van de hier gebruikte bewoordingen erop dat de verzekering zich in beginsel ook uitstrekt over het verbouwingsrisico. Princess heeft deze omschrijving dan ook in redelijkheid aldus mogen begrijpen. Dat geldt te meer, nu Princess onbetwist heeft gesteld dat voor die gevallen waarin een schip stilligt zonder dat sprake is van enigerlei verbouwing de clausule B 7 (stilliggen zonder reparatie) gangbaar is. De opvatting dat de verzekering in beginsel ook het verbouwingsrisico dekt wordt nog versterkt door de toepasselijkheid van clausule SC 1200 en de daaruit blijkende systematiek. Die clausule kan in redelijkheid immers niet anders worden begrepen dan als een nadere voorziening (inhoudende een uitsluiting en een afwijking op die uitsluiting) in verband met verbouwingswerkzaamheden – een nadere voorziening die overbodig zou zijn als het verbouwingsrisico bij deze verzekering in het geheel niet aan de orde zou zijn.
5.16 Gelet op het in 5.15 in overwogene heeft Princess er in redelijkheid van uit mogen gaan dat de verzekering zich ook uitstrekte over het verbouwingsrisico. Verzekeraars hebben geen feiten gesteld die tot een andere uitleg aanleiding geven. Weliswaar hebben zij gesteld dat [verzekeringsmakelaar] tevoren tegen Princess heeft gezegd dat zij eventuele verbouwingen tevoren moest melden, maar Princess heeft die mededeling terecht kunnen begrijpen als uitvloeisel van clausule SC 1200. Met andere woorden: de verplichting verbouwingen tevoren te melden geldt volgens die clausule uitsluitend indien het gaat om een bedrag hoger dan
€ 250.000,=. Zelf leggen verzekeraars dat verband tussen de melding van verbouwingsplannen en clausule SC 1200 overigens ook (onder 2.2 conclusie van antwoord).
5.17 De rechtbank begrijpt het betoog van verzekeraars voorts aldus dat zij zich subsidiair op het standpunt stellen dat het verbouwingsrisico met toepassing van clausule SC 1200 is uitgesloten. Niet ter discussie staat dat Princess van haar verbouwingsplannen geen kennis heeft gegeven aan verzekeraars (althans niet conform de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden), laat staan dat over nadere voorwaarden overeenstemming is bereikt. In zoverre zou het beroep van verzekeraars op de uitsluiting van clausule SC 1200 slagen. Princess beroept zich evenwel op de in de clausule opgenomen afwijking op de uitsluiting, te weten de omstandigheid dat de verbouwingswerkzaamheden betrekking hebben op een bedrag van niet meer dan € 250.000,= (bij een verzekerd bedrag van meer dan
€ 1.000.000,=). Zij heeft gemotiveerd gesteld dat met de in ’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden slechts een bedrag van € 61.500,= was gemoeid. Op hun beurt bestrijden verzekeraars dit betoog met – zo begrijpt de rechtbank – twee argumenten. In de eerste plaats betogen verzekeraars dat het deel van de werkzaamheden in ’s Gravendeel niet los kan worden gezien van de elders te verrichten werkzaamheden, waardoor per saldo sprake is van een verbouwing van veel meer dan € 250.000,=. In de tweede plaats menen verzekeraars – op basis van een opgave van de schade-expert – dat ook met de in
’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden deze grens al werd overschreden.
5.18 Het eerste argument van verzekeraars slaagt niet. De onderhavige verzekering is beperkt tot de periode dat de [naam schip] in ’s Gravendeel lag (zie de vermelding achter “verzekerd gebied” op de sluitnota). Ten aanzien van de elders te verrichten werkzaamheden konden verzekeraars dus geen enkel risico lopen. Wat Princess met de [naam schip] van plan was na vertrek uit ’s Gravendeel raakt verzekeraars niet. Aldus valt niet in te zien dat de kosten van die elders te verrichten werkzaamheden zouden moeten worden betrokken bij de vraag of de grens van € 250.000,= als bedoeld in clausule SC 1200 is overschreden. Verzekeraars hebben geen feiten gesteld die een andere uitleg van die clausule aannemelijk maken.
5.19 Het tweede argument van verzekeraars is wel relevant. Indien komt vast te staan dat ook de kosten van de in ’s Gravendeel te verrichten verbouwingen al hoger waren dan de in clausule SC 1200 gestelde grens, dan is toepassing van de hier bedoelde afwijking op de uitsluiting niet aan de orde. In dat geval geldt de hoofdregel van die clausule, namelijk dat het verbouwingsrisico niet is verzekerd omdat immers geen overeenstemming is bereikt over de ter zake geldende (aanvullende) voorwaarden.
5.20 De omvang van de in ’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden staat echter nog niet vast. De bewijslast rust op Princess. Zij beroept zich immers op een afwijking van een uitsluiting. De rechtbank zal haar toelaten tot het bewijs van haar stelling dat met de in
’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden aan de [naam schip] een bedrag van minder dan
€ 250.000,= was gemoeid. Het ligt in de rede dat Princess dit bewijs, behalve wellicht door het horen van getuigen, zal willen leveren met behulp van in het geding te brengen stukken. Te denken valt aan stukken (bijvoorbeeld offertes) die kunnen aantonen dat een deel van de werkzaamheden genoemd in het rapport van de schade-expert betrekking hadden op werkzaamheden die elders zouden worden verricht.
5.21 Slaagt Princess niet in deze bewijsopdracht, dan volgt daaruit dat haar geen beroep toekomt op de in clausule SC 1200 bedoelde afwijking op de uitsluiting. Het verbouwingsrisico is in dat geval niet verzekerd. In dat geval zullen de vorderingen (ook) worden afgewezen.
5.22 Slaagt Princess wel in haar bewijsopdracht, dan is het verbouwingsrisico verzekerd en heeft zij – onder het in 5.12 bedoelde voorbehoud – in beginsel aanspraak op uitkering onder de verzekering. Voor dat geval geldt overigens het volgende.
roekeloosheid / schadeoorzaak
5.23 Bij wijze van verweer beroepen verzekeraars zich verder op roekeloos gedrag van Princess. Die roekeloosheid is volgens verzekeraars gelegen in de wijze waarop het heetwerk op de [naam schip] is uitgevoerd, te weten door ongediplomeerd en onbevoegd personeel, zonder de vereiste “heetwerkvergunning”, brandbeveiliging, blusmogelijkheden en brandwacht. Voorts stellen verzekeraars dat de brand door het heetwerk is veroorzaakt. Princess heeft dit betoog weersproken.
5.24 Op grond van artikel 7:952 BW vergoedt de verzekeraar geen schade indien de verzekerde de schade door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Hieruit volgt dat voor honorering van het verweer van verzekeraars in elk geval vereist is dat komt vast te staan dat de brand door het verrichte heetwerk is veroorzaakt. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast ter zake van deze gestelde brandoorzaak rusten bij verzekeraars. Ter onderbouwing van hun daartoe strekkende stelling beroepen verzekeraars zich op het rapport van [persoon 1] (zie 2.9). [persoon 1] concludeert dat zijn onderzoek “slechts ruimte” laat voor een brandoorzaak die gelegen is in het uitgevoerde heetwerk. Zoals volgt uit het hierboven weergegeven citaat uit zijn rapport, is [persoon 1] tot deze conclusie gekomen door andere mogelijke brandoorzaken te onderzoeken en te verwerpen.
5.25 De rechtbank hecht in dit verband met name betekenis aan de laatste door [persoon 1] onderzochte alternatieve oorzaak, te weten brandstichting. [persoon 1] baseert zijn verwerping van deze alternatieve oorzaak kennelijk op de overweging dat op de Heuvelmanhaven pas één keer, en dan nog ongeveer vijf jaar geleden, diefstal is gepleegd. Deze grondslag voor de verwerping van brandstichting als alternatieve oorzaak acht de rechtbank op zichzelf al weinig overtuigend. Dat geldt nog te meer, gelet op andere bevindingen, ook van [persoon 1] zelf. Zo is zowel door de politie als door één van de Poolse werkkrachten opgemerkt dat het hek van de Heuvelmanhaven vermoedelijk die avond niet was afgesloten (zie de citaten onder 53 en 54 van de pleitnota van Princess). Voorts had de politie eerder al opgemerkt dat het voor derden mogelijk was de [naam schip] binnen te komen, “gezien de niet afgesloten ramen van de toiletgroepen” (onder 47 conclusie van repliek). Ten slotte wijst de rechtbank op de conclusie van de politie dat het niet mogelijk is een brandoorzaak vast te stellen (sub 42 conclusie van repliek). Tegenover deze waarnemingen en bevindingen acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat op de Heuvelmanhaven niet eerder brand is gesticht en pas één keer eerder, geruime tijd geleden, diefstal is gepleegd van onvoldoende gewicht om die alternatieve brandoorzaak af te wijzen, althans om te kunnen oordelen dat de brand door het heetwerk is veroorzaakt.
5.26 Nu Princess in deze zin al bij conclusie van repliek verweer had gevoerd, maar verzekeraars vervolgens niet meer hebben gedaan dan opnieuw te wijzen op de bevindingen van [persoon 1], is de rechtbank van oordeel dat verzekeraars hun stelling dat de brand door het heetwerk is veroorzaakt onvoldoende gemotiveerd hebben gehandhaafd. Aldus kan niet worden vastgesteld dat het heetwerk de brand heeft veroorzaakt, zodat in het midden kan blijven of de wijze waarop dat heetwerk is uitgevoerd roekeloos is geweest. Daarop stuit het hier bedoelde verweer af.
slot
5.27 Verzekeraars hebben zich nog verweerd met het betoog dat Princess niet vorderingsgerechtigd is, nu van toestemming voor het voeren van de onderhavige procedure door de hypotheekhouder Rabobank niet is gebleken. Dit verweer slaagt niet. Niet valt in te zien op welke grond verzekeraars een beroep zou toekomen op een eventueel verbod in de desbetreffende hypotheekvoorwaarden voor Princess om zonder toestemming van Rabobank te procederen. Zulke hypotheekvoorwaarden – naar moet worden aangenomen: opgenomen ter bescherming van het belang van Rabobank – regarderen verzekeraars immers niet. Van een andere grondslag voor het onderhavige verweer is niet gebleken.
5.28 In afwachting van bewijsverrichtingen uit hoofde van de hierboven bedoelde bewijsopdrachten zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Onder meer zal de rechtbank thans nog geen beslissing geven over de wijze waarop een eventuele uitkering moet worden bepaald (op basis van de verzekerde waarde dan wel de dagwaarde), over de ingangsdatum van wettelijke rente en over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten.
5.29 Om proceseconomische redenen zal de rechtbank beide hierboven bedoelde bewijsopdrachten gelijktijdig geven, ook al is de bewijsopdracht aan Princess (ter zake de omvang van de in ’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden) pas relevant als verzekeraars niet slagen in hun bewijsopdracht (ter zake het bestaan van verbouwingsplannen en de mededelingen daaromtrent). Voor zover getuigen gehoord moeten worden, geeft de rechtbank (de advocaten van) partijen in overweging daaromtrent met elkaar te overleggen. Voor zover aan de orde kunnen getuigen dan in beide bewijsopdrachten gelijktijdig gehoord worden. Gelet op dat laatste verdient het de voorkeur dat eventuele tot bewijs strekkende stukken per brief aan de rechtbank voorafgaande aan de getuigenverhoren worden overgelegd, zodat zonodig de getuigen over die stukken vragen gesteld kunnen worden.
6 De beslissing
De rechtbank,
laat verzekeraars toe tot het bewijs van hun stelling dat (a) Princess reeds vóór het aangaan van de verzekering plannen had voor een grootscheepse verbouwing van de [naam schip], waarvan een deel betrekking had op brandgevaarlijk heetwerk in ’s Gravendeel en (b) Princess noch de namens haar handelende [verzekeringsmakelaar] deze plannen aan verzekeraars bekend heeft gemaakt;
laat Princess toe tot het bewijs van haar stelling dat met de in ’s Gravendeel te verrichten werkzaamheden aan de [naam schip] een bedrag van minder dan € 250.000,= was gemoeid;
bepaalt dat indien partijen dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. Th. Veling;
bepaalt dat de advocaten van partijen binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moeten doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in de maanden januari t/m maart 2011, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat eventuele stukken als bedoeld in 5.29 ten minste twee weken voor de dag van de getuigenverhoren per brief aan de rechtbank op het hiervoor genoemde adres worden ingediend;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/106/1694.