ECLI:NL:RBROT:2010:BO7248

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
333537 / HA ZA 09-1752
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van expediteur voor schade aan goederen tijdens transport

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een geschil tussen BDP Netherlands B.V. en RSB Trade B.V. over de aansprakelijkheid voor schade aan fietsen tijdens transport. BDP, als eiseres in conventie, vorderde betaling van een factuur van € 16.555,90 en buitengerechtelijke kosten van € 2.483,38 van RSB, die als gedaagde in conventie optrad. RSB had de fietsen in containers laten verzenden vanuit China naar Rotterdam en had BDP ingeschakeld voor de logistieke afhandeling. Bij aankomst in De Meern bleken de fietsen beschadigd te zijn, wat leidde tot een vordering van RSB in reconventie voor schadevergoeding op basis van artikel 8:1095 BW, waarin de verplichtingen van de vervoerder zijn vastgelegd.

De rechtbank oordeelde dat BDP haar verplichtingen als vervoerder had geschonden door de fietsen beschadigd af te leveren. BDP betwistte echter dat zij als vervoerder had gehandeld en stelde dat zij als expediteur was opgetreden, wat haar aansprakelijkheid zou uitsluiten. De rechtbank concludeerde dat BDP zich niet duidelijk als expediteur had gepresenteerd en dat RSB er dus vanuit mocht gaan dat BDP als vervoerder handelde. Dit leidde tot de conclusie dat BDP aansprakelijk was voor de schade aan de fietsen.

De rechtbank hield de beslissing in conventie aan, maar verwierp de stellingen van BDP dat haar aansprakelijkheid beperkt was op basis van de Fenex condities. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling van de schadeomvang. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijk te zijn over hun rol en verantwoordelijkheden in transportovereenkomsten, en de gevolgen van onduidelijkheid in contractuele afspraken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 333537 / HA ZA 09-1752
Vonnis van 24 november 2010 (bij vervroeging)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BDP NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E. Wilke,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RSB TRADE B.V., h.o.d.n. ANYONE TRADING,
gevestigd te Waddinxveen,
gedaagde,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. K. Zeylmaker.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als “BDP” en “RSB”.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 17 juni 2009, met vijf producties;
- stukken leidende tot de tussenvonnissen in incidenten van 18 november 2009 en 12 mei 2010;
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met negen producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met één productie;
- de conclusie van repliek in reconventie tevens vermindering van eis in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2. Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd.
1.3 In het tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank BDP toegestaan [bedrijf 1] in vrijwaring te dagvaarden. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat die vrijwaringszaak (met kenmerk: 355795 / HA ZA 10-1768) aanhangig is gemaakt en dat die zaak zich niet in staat van wijzen bevindt. Daarom wordt, nu partijen in de onderhavige zaak vonnis hebben gevraagd, in de beide zaken afzonderlijk vonnis gewezen.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. BDP en RSB hebben in 2008 enkele malen zaken met elkaar gedaan, waarbij BDP logistieke diensten in opdracht van RSB verrichtte.
2.2. Begin 2009 heeft RSB 1460 fietsen verpakt in 1460 dozen gekocht van een verkoper in China. RSB heeft deze fietsen in vier containers laten verzenden naar Rotterdam. RSB en BDP hebben een overeenkomst gesloten voor de ontvangst en het doorvervoer van de vier containerladingen fietsen. Twee containerladingen zijn zonder problemen afgeleverd bij de loods van RSB in De Meern. Ten aanzien van de twee andere containerladingen hebben partijen afgesproken dat BDP zou zorgen voor de ontvangst ervan in Rotterdam, het plaatsen van de partijen fietsen op pallets en het doorvervoer van deze partijen fietsen naar die loods in De Meern. BDP heeft op de overeenkomst tussen partijen de Nederlandse Expeditievoorwaarden (hierna: Fenex condities) van toepassing verklaard.
2.3. BDP heeft het lossen van de laatstbedoelde twee ladingen fietsen uit de containers, het ompakken daarvan en het doorvervoer naar De Meern laten verrichten door een derde.
Het vervoer van deze partijen fietsen van Rotterdam naar De Meern heeft in twee zendingen plaatsgevonden. Na aankomst van de eerste zending in De Meern op 20 april 2009 bleek dat de door BDP gecontracteerde vervoerder de dozen (in elke doos een fiets) horizontaal op pallets had gestapeld, met meer dan vier dozen op elkaar. Bij aankomst bleek dat de dozen met fietsen waren beschadigd. In een e-mail van 20 april 2009 heeft RSB aan BDP meegedeeld dat op de dozen staat aangegeven dat de dozen met fietsen rechtop staand gestapeld hadden moeten worden met een maximum van vier dozen op elkaar. De tweede zending is naar aanleiding daarvan opnieuw gestapeld, nu met de dozen rechtop, en zonder schade afgeleverd in De Meern.
2.4. BDP heeft ter zake van haar werkzaamheden een bedrag van € 16.555,90 exclusief BTW aan RSB gefactureerd. RSB heeft van die factuur niets betaald aan BDP.
3. De vordering in conventie
3.1. BDP vordert – samengevat weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad RSB zal veroordelen om aan haar te betalen een hoofdsom van € 16.555,90 en buitengerechtelijke kosten van € 2.483,38, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke handelsrente en proceskosten. BDP stelt daartoe – kort gezegd – het volgende.
3.2. Partijen hebben een overeenkomst gesloten, waarbij BDP zich heeft verbonden tot het verrichten van logistieke werkzaamheden voor RSB. Op de overeenkomst zijn de Fenex condities van toepassing. BDP heeft de overeengekomen werkzaamheden verricht. RSB is verplicht de betreffende factuur van BDP ad € 16.555,90 te voldoen.
3.3. BDP heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt ad € 2.483,38.
4. Het verweer in conventie en de vordering in reconventie
4.1. RSB heeft in conventie – kort gezegd – geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen met veroordeling van BDP in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Daartoe voert RSB het volgende aan.
4.2. RSB doet een beroep op verrekening, althans van de vorderingen van BDP, nu RSB een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie heeft op BDP. Het betreft de vordering die RSB tevens in reconventie instelt.
4.3. RSB vordert in reconventie – na eisvermindering – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad BDP zal veroordelen om aan haar te betalen een hoofdsom van € 39.181,68, althans na verrekening € 22.625,78, vermeerderd met rente en kosten. RSB stelt daartoe – kort gezegd – het volgende.
4.4. BDP heeft de zendingen fietsen in goede, onbeschadigde staat ten vervoer in ontvangst genomen in Rotterdam, hetgeen blijkt uit het ‘schone’ cognossement. Op grond van artikel 8:1095 BW was BDP als vervoerder verplicht de ten vervoer ontvangen partij fietsen ter bestemming in De Meern af te leveren in dezelfde goede staat. Nu een van de zendingen fietsen in De Meern beschadigd is afgeleverd, dient BDP de door RSB geleden schade te vergoeden. De schade bedraagt € 39.181,68. Na verrekening van de factuur van BDP ad € 16.555,90, dient BDP nog een bedrag van € 22.625,78 aan RSB te voldoen.
4.5. Voorts stelt RSB dat BDP haar zorgplicht heeft geschonden, nu BDP in strijd heeft gehandeld met de aanduidingen op de dozen met fietsen om deze rechtop op pallets te plaatsen en de door RSB op 7 april 2009 gegeven telefonische instructie met betrekking tot de wijze van stapelen van de dozen.
4.6. Tot slot stelt RSB dat [persoon 1] van BDP aansprakelijkheid heeft erkend ter zake van de door RSB geleden schade.
5. Het verweer in reconventie
5.1. BDP heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in reconventie met veroordeling van RSB in de proceskosten. Daartoe voert BDP het volgende aan.
5.2. BDP heeft niet als vervoerder, maar als expediteur met RSB gecontracteerd. Uit de omstandigheden dat BDP de Fenex condities bij voorgaande overeenkomsten en de onderhavige overeenkomst van toepassing verklaarde, haar facturen uitsplitste en de tussen partijen gesloten overeenkomst zoals overgelegd bij productie 8 bij conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident blijkt dat RSB wist dat BDP handelde als expediteur. Verder heeft BDP het ompakken en het transport niet zelf uitgevoerd, maar het opgedragen aan een derde. Artikel 8:1095 BW is dus niet van toepassing ten aanzien van BDP.
5.3. Voorts trekt BDP de stelling van RSB in twijfel dat de omstandigheid dat het cognossement ‘schoon’ was, betekent dat BDP de partijen fietsen in onbeschadigde staat in Rotterdam heeft ontvangen. Niet valt uit te sluiten dat de partijen fietsen beschadigd door de zeevervoerder zijn afgeleverd te Rotterdam.
5.4. BDP betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Zij betwist een telefonische instructie op 7 april 2009 van RSB te hebben ontvangen. De aanduidingen op de dozen kunnen niet aan BDP worden tegengeworpen, nu zij de overslag en het transport niet zelf heeft uitgevoerd, maar het heeft opgedragen aan een derde en zij de dozen dus niet heeft gezien.
5.5. [persoon 1] heeft geen aansprakelijkheid erkend, maar gesteld dat indien BDP aansprakelijk zou zijn voor de schade, zij deze aansprakelijkheid niet zou trachten te ontlopen.
5.6. BDP doet beroep op artikel 11 lid 1 van de Fenex condities. Hierin is bepaald dat BDP de werkzaamheden verricht voor risico van haar opdrachtgever, RSB. Voorts doet BDP een beroep op artikel 11 lid 3 Fenex condities, waarin de aansprakelijkheid wordt beperkt tot SDR 4.000 per zending en op artikel 11 lid 4 Fenex condities, waarin aansprakelijkheid voor gevolgschade wordt uitgesloten. Daarnaast doet BDP een beroep op artikel 17 lid 9 Fenex condities waarin is bepaald dat de opdrachtgever geen schades mag verrekenen met het op grond van de expeditieovereenkomst gefactureerde aan de opdrachtgever, de vordering in conventie.
6. De beoordeling in conventie en reconventie
6.1. BDP vordert in conventie betaling van haar factuur ad € 16.555,90 en de ter incassering gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 2.483,38, beide vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Deze vorderingen zijn door RSB niet betwist. De vorderingen in conventie zullen daarom worden toegewezen behoudens een geslaagd beroep van RSB op verrekening met haar tegenvordering c.q. op opschorting. Om dit beroep te kunnen beoordelen zal de rechtbank eerst de vordering in reconventie onderzoeken.
6.2. De meest verstrekkende stelling van RSB is dat [persoon 1] van BDP aansprakelijkheid heeft erkend. BDP betwist die stelling. De rechtbank verwerpt deze stelling, omdat gesteld noch gebleken is dat [persoon 1] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft erkend dat BDP onbeperkt aansprakelijk is voor het door RSB gevorderde bedrag.
6.3. RSB vordert schadevergoeding van BDP op grond van artikel 8:1095 BW, stellende dat BDP zich heeft verbonden tot het vervoer van de zending fietsen van Rotterdam naar De Meern, die aldaar beschadigd werd afgeleverd. BDP verweert zich met de stelling dat voornoemd artikel niet van toepassing is, omdat BDP niet als vervoerder heeft gecontracteerd, maar als expediteur.
6.4. Bij de beantwoording van de vraag in welke hoedanigheid BDP heeft gehandeld stelt de rechtbank het volgende voorop. Indien een opdrachtnemer, in dit geval BDP, als expediteur wenst op te treden en niet als vervoerder dient hij zich bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk als expediteur te presenteren aan zijn wederpartij, bij gebreke waarvan er in beginsel van uitgegaan moet worden dat een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen. Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden. Voor de uitleg van de aard van de overeenkomst komt het aan op de zin die partijen bij die overeenkomst onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die aard van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten (vgl. Hof Den Bosch 7 april 2009, LJN BL8061).
6.5. Gesteld noch gebleken is dat BDP bij het sluiten van de overeenkomst heeft meegedeeld aan RSB dat zij handelde in de hoedanigheid van expediteur. Daar staat tegenover dat evenmin is gesteld of gebleken dat RSB bij het sluiten van de overeenkomst aan BDP heeft meegedeeld dat BDP zou optreden als vervoerder. De hoedanigheid waarin BDP heeft gecontracteerd moet dus worden afgeleid uit de gedragingen van partijen.
6.6. Over de stelling van BDP dat uit de omstandigheid dat zij de Fenex condities op de overeenkomst van toepassing heeft verklaard bij voorgaande overeenkomsten in 2008 en in de offertes voor de onderhavige opdracht, overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel de Fenex condities expediteursvoorwaarden zijn, worden deze ook gehanteerd door vervoerders. Daarom levert de toepasselijk verklaring van de Fenex condities een aanwijzing op, maar toont die nog niet aan dat RSB daaruit heeft moeten afleiden dat BDP als expediteur contracteerde.
6.7. Met betrekking tot de stelling dat RSB uit de mededeling in de offerte van BDP per e-mail van 8 april 2009 – “Transportkosten loods naar Utrecht volgens z.s.m. dit moet opgevraagd worden” – had moeten afleiden dat BDP expediteur was, omdat BDP de prijzen met betrekking tot het transport moest opvragen bij een derde, overweegt de rechtbank het volgende. Het moeten opvragen van transportkosten geeft niet eenduidig aan dat de betreffende partij als expediteur optreedt, omdat die omstandigheid ook kan inhouden dat de prijzen moesten worden opgevraagd bij een persoon binnen BDP, of een ondervervoerder. RSB behoefte hieruit niet af te leiden dat BDP niet zelf voor het vervoer zou contracteren, maar als expediteur.
6.8. Het standpunt van BDP dat haar gespecificeerde factuur duidde op haar hoedanigheid als expediteur, wordt eveneens verworpen door de rechtbank. Er is namelijk gesteld noch gebleken dat bepaalde op de factuur gespecificeerde (percentages van) bedragen aan BDP zouden toekomen voor de door haar verrichte expeditiewerkzaamheden en dat de overige bedragen verschotten zouden zijn voor door BDP ingeschakelde derden. RSB behoefde uit de facturen van BDP dus niet te begrijpen dat BDP handelde als expediteur.
6.9. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij als expediteur is opgetreden verwijst BDP voorts naar de punten 10 tot en met 13 van haar conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident en naar de daarbij overgelegde producties 6, 7 en 8, zonder verdere toelichting. Hetgeen BDP in die punten 10 tot en met 13 heeft aangevoerd is in het vorenstaande al behandeld. Aan het slot van dat punt 10 noemt BDP “productie 8: overeenkomst”, kennelijk als bewijsmiddel dat zij als expediteur optrad, maar zonder enige toelichting. Bij conclusie van antwoord in reconventie, noch bij dupliek in reconventie wordt specifiek op die productie 8 een beroep gedaan, of een toelichting op die productie gegeven. Die productie 8 betreft een ‘Overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger’ tussen partijen. RSB is niet op die productie 8 ingegaan. Zonder nadere toelichting, die dus ontbreekt, valt niet in te zien dat uit de enkele omstandigheid dat partijen die overeenkomst gesloten hebben volgt dat BDP ten aanzien van het transport van de partij fietsen van Rotterdam naar De Meern als expediteur en niet als vervoerder heeft gecontracteerd. Van de rechtbank kan niet worden verlangd dat zij zelfstandig onderzoek gaat doen in welk opzicht de inhoud van die productie 8 een ondersteuning oplevert voor het standpunt van BDP, te meer nu RSB niet op die productie is ingegaan. De rechtbank (en de wederpartij) behoeft slechts rekening te houden met de inhoud van een productie, indien uit de conclusie voldoende kenbaar is op welk element van die productie een beroep wordt gedaan (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2008, LJN BE7628 – “Embrica Marcel”). De rechtbank laat daarom voornoemde overeenkomst buiten beschouwing bij haar beoordeling van de hoedanigheid van BDP.
6.10. Tot slot stelt BDP dat RSB is toegetreden tot de vervoerovereenkomst op het moment dat zij de vrachtbrief tekende en dat RSB daaruit heeft moeten afleiden dat BDP een tussenpersoon was. Het ontgaat de rechtbank waarom RSB uit de enkele omstandigheid dat een ander dan BDP de dozen met fietsen afleverde in De Meern heeft moeten begrijpen dat BDP zich niet tot dat vervoer had verbonden, al was het maar omdat BDP de betreffende vervoerder als ondervervoerder heeft kunnen inschakelen.
6.11. De rechtbank komt met betrekking tot de kwalificatie van de hoedanigheid van BDP tot de slotsom dat RSB uit de verklaringen en gedragingen van BDP niet behoefte af te leiden dat BDP handelde als expediteur. Nu BDP als opdrachtnemer zich niet uitdrukkelijk heeft gepresenteerd als expediteur, mocht RSB er vanuit gaan dat BDP handelde als vervoerder, zodat tussen partijen een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen. Bij de verdere beoordeling van het geschil zal de rechtbank hiervan uitgaan.
6.12. RSB stelt dat BDP verplicht is om haar schade te vergoeden op grond van artikel 8:1095 BW stellende dat zij de dozen met fietsen beschadigd heeft afgeleverd in De Meern, terwijl zij de goederen in onbeschadigde staat in ontvangst heeft genomen in Rotterdam. BDP sluit niet uit dat al schade aan de partij fietsen is ontstaan tijdens het zeevervoer, maar betwist niet (gemotiveerd) dat zij de partij fietsen in onbeschadigde staat ten vervoer in ontvangst heeft genomen.
Het debat tussen partijen over de vraag of de onbeschadigde staat van de goederen in Rotterdam valt af te leiden uit het ‘schone’ cognossement, kan daarom in het midden blijven.
De rechtbank gaat daarom uit van de stelling dat BDP de partij fietsen in onbeschadigde staat in Rotterdam heeft ontvangen ten vervoer naar De Meern. Tussen partijen is niet in geschil dat de partij fietsen beschadigd is afgeleverd in De Meern.
Daarmee staat tevens vast dat BDP haar hoofdverplichting als vervoerder heeft geschonden in de zin van artikel 8:1095 BW. De tussen partijen in geschil zijnde stelling dat BDP in strijd heeft gehandeld met de door RSB telefonisch gegeven beladingsinstructies doet daaraan niet af. Op grond van artikel 8:1095 BW heeft de vervoerder namelijk de verplichting de ten vervoer ontvangen zaken ter bestemming af te leveren en wel in de staat waarin hij hen heeft ontvangen. RSB behoefte ingevolge dat artikel BDP geen instructies te geven.
Derhalve is BDP aansprakelijk voor de schade aan de partij fietsen.
6.13 BDP stelt daarentegen dat haar aansprakelijkheid wordt uitgesloten of beperkt op grond van de tussen partijen van toepassing zijnde Fenex condities. RSB betwist dat.
Ingevolge artikel 8:1102 BW is nietig ieder beding, waarbij de ingevolge artikel 8:1095 BW op de vervoerder drukkende aansprakelijkheid of bewijslast op andere wijze wordt vermeerderd of verminderd dan in de afdeling 2 van titel 13 van Boek 8 BW is voorzien (behoudens een hier niet ter zake diende uitzondering). De door BDP ingeroepen bepalingen van artikel 11 Fenex condities vallen onder het bereik van artikel 8:1102 BW.
6.14 Derhalve dient de door BDP te bepalen schadevergoeding berekend te worden op basis van afdeling 2 van titel 13 van Boek 8 BW.
Partijen hebben zich niet over zodanige begroting van de schade uitgelaten, evenmin de waarde van de (economisch) verloren gegane fietsen op basis van aankomstwaarde in De Meern c.q. de herstelkosten van de beschadigde fietsen gesteld. Daarom zal de rechtbank de zaak in reconventie naar de rol verwijzen opdat zij dat alsnog doen, om te beginnen RSB.
6.15 Het verrekeningsverbod van artikel 17 lid 9 Fenex condities waarop BDP zich beroept behoort niet tot de ingevolge artikel 8:1102 BW nietige bepalingen. Daarom zal de rechtbank de overigens onbetwiste vordering in conventie bij gelegenheid van het eindvonnis toewijzen.
7. De beslissing
De rechtbank
in conventie
houdt elke beslissing aan;
in reconventie
verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 december 2010 voor aktes over de schadeomvang als bedoeld in rov. 6.14, om te beginnen aan de zijde van RSB;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2010.?
2021/1928