Parketnummers: 10/994635-09 en 10/994906-09 (gevoegd)
Datum uitspraak: 22 november 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd te [adres],
raadsvrouw mr. M. van Strien, advocaat te ‘s-Gravenhage;
blijkens volmacht vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger].
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2010.
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen met bovenvermelde parketnummers. De dagvaarding met parketnummer 10/994635-09 is op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Rijck heeft gerekwireerd tot:
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994635-09:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 75.000,- (vijfenzeventigduizend euro).
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994906-09:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro).
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994635-09:
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte rechtspersoon het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007
tot en met 31 mei 2007 te Rotterdam,
in de [haven],
in strijd met het bepaalde krachtens de Wet vervoer gevaarlijke
stoffen,
vervoermiddelen, te weten motortankschepen/vaartuigen genaamd [naam 1] en [naam 2] en
[naam 3] en [naam 4]en [naam 5] en [naam 6]en [naam 7],
ten behoeve van het vervoer heeft beladen met gevaarlijke stoffen, te weten gevaarlijke stoffen van de klasse 3, UN 1179, ethylbutylether
(Ethyl-tert-Butylether) en van de klasse 3, UN 1268, aardoliedestillaten
N.E.G. en van de klasse 3, UN 2398, methyl-tert-butylether en van de
klasse 3, UN 1230, methanol en van de klasse 3, UN 1294 tolueen en van
de klasse 3, UN 3295 koolwaterstoffen N.E.G.,
zonder een of meer door de Minister van Verkeer en Waterstaat in het VBG
(Regeling vervoer over de binnenwateren gevaarlijke stoffen) gestelde regels
in acht te nemen,
in strijd met artikel 2 van Bijlage 3 en voorschrift 7.2.4.25.5 N van het
VBG voornoemd
was de opening naar de atmosfeer waardoor gas/luchtmengsels van deze stoffen
bij het laden aan de walzijde bij/aan steiger 6 en steiger 9 naar buiten
traden telkens niet voorzien van een inrichting die vlaminslag voorkwam.
zij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 te
Rotterdam,
als degene die op het perceel [adres] aldaar een inrichting dreef voor
de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijnde een inrichting als bedoeld
in Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te
voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken,
immers waren de dampleidingenof de ventpijpen op/bij steiger 6
en steiger 9 waar (tank)schepen met gevaarlijke stoffen werden beladen niet
voorzien van een vlamkerende inrichting waardoor die (tank)schepen niet
beschermd waren tegen een explosie en/of vlamdoorslag vanuit de wal.
zij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 te
Rotterdam,
op/nabij de [adres],
meermalen, controlelijsten als bedoeld in het ADNR,
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen -
valselijk heeft opgemaaktimmers heeft zij telkens valselijk, immers opzettelijk in strijd met de
waarheid,
op die controlelijsten vraag 12.3 "Is, indien volgens Stoffenlijst
(Aanhangsel 4) explosiebescherming is vereist, door de walinstallatie
gewaarborgd dat in haar gasterugvoer- of gaspendelleiding een vlamkerende
inrichting aanwezig is, die het schip tegen een detonatie en vlamdoorslag
vanuit de wal beschermd" bevestigend beantwoord door middel van het plaatsen
van een kruisje achter die vraag,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en
onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994906-09:
zij in de periode van 30 september 2008 tot en met 11 november
2008, te Rotterdam,
als degene die op het perceel [adres] aldaar een inrichting dreef voor
de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijnde een inrichting als bedoeld
in Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
geen veiligheidsbeheerssysteem,
- ten einde het beleid als bedoeld in artikel 5 lid 2 Besluit risico's zware
ongevallen 1999 te bepalen en uit te voeren -
had ingevoerd waarin elementen als genoemd in Bijlage II onder c van
voornoemd Besluit aan de orde kwamen,
had er geen beoordeling van de niet-elektrische ontstekingsbronnen in zone 2
(zoals aangegeven op de zoneringstekening behorende bij het
explosieveiligheidsdocument) in/op de PID (Petrochemical Industrial
Distillation) plaatsgevonden en
had er geen volledige beoordeling van de niet-elektrische ontstekingsbronnen
in zone 1 (zoals aangegeven op de zoneringstekening behorende
bij het explosieveiligheidsdocument) in/op de Terminal plaatsgevonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte rechtspersoon het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994635-09:
Feit 1
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit sprake is van afwezigheid van alle schuld, aangezien de verdachte rechtspersoon verschoonbaar heeft gedwaald omtrent het recht, zodat zij te dien aanzien dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon tot het moment van de melding van schipper [schipper] d.d. 20 mei 2007 en het daarop volgende onderzoek niet op de hoogte was van bepaling 7.2.4.25.5.N van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (verder te noemen: VBG), welke bepaling afwijkt van bepaling 7.2.4.25.5 van het Europees Verdrag over het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (verder te noemen: ADNR). Aangezien, zoals blijkt uit de afgenomen verhoren, zelfs de bij het onderzoek betrokken gespecialiseerde opsporingsambtenaren op het moment van ontstaan van de (toen nog andersluidende) verdenking bepaling 7.2.4.25.5.N niet kenden, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de verdachte rechtspersoon deze bepaling wél had moeten kennen, aldus de raadsvrouw.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich - onder verwijzing naar het voorgaande - op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het onder 1 ten laste gelegde feit opzettelijk is gepleegd.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Uit onderzoek van de Inspectie van Verkeer en Waterstaat is gebleken dat steigers 6 en 9 deel uitmaakten van de walzijde. Op deze steigers waren aansluitpunten aanwezig waarop scheepstanks tijdens het beladen met vloeistof, de dampen van vorige ladingen en de te laden vluchtige vloeistoffen konden afvoeren. Deze aansluitpunten waren verbonden aan een dampleiding (ventpijp) die op circa 6 meter boven het steigerdek eindigde, van waaruit tijdens het laden de gas/luchtmengsels naar buiten werden geblazen. Deze ventpijpen waren bij de opening naar de atmosfeer niet voorzien van een inrichting die vlaminslag voorkomt, hetgeen in strijd is met het bepaalde in bepaling 7.2.4.25.5.N van het VBG. Deze bepaling is op 12 december 2002 in de Staatscourant gepubliceerd en op 1 januari 2003 in werking getreden.
Diverse medewerkers van de verdachte rechtspersoon zijn met betrekking tot voormelde strafbare feit gehoord. De omstandigheid dat de verhorende opsporingsambtenaren voornoemde bepaling niet expliciet in (alle) door hen opgemaakte processen-verbaal hebben genoemd, impliceert niet dat zij niet op de hoogte waren van deze bepaling. Voorts heeft geen van de ondervraagde medewerkers er op enig moment blijk van gegeven niet te hebben geweten waar het verhoor over ging. Bovendien laat een en ander onverlet de op de verdachte rechtspersoon rustende zelfstandige verplichting te voldoen aan bestaande wet- en regelgeving en zich daaromtrent te informeren. Onder deze omstandigheden komt de verdachte rechtspersoon een beroep op afwezigheid van alle schuld dan ook niet toe.
Voor zover namens de verdachte rechtspersoon is betoogd dat er geen sprake was van opzet, wordt overwogen dat de verdachte rechtspersoon willens en wetens de ventpijpen op de steigers 6 en 9 niet heeft voorzien van een inrichting die vlaminslag voorkomt. Daarmee is het opzet van de verdachte rechtspersoon op het ten laste gelegde handelen gegeven. Niet is vereist dat het opzet is gericht op het opzettelijk overtreden van het verbod, ook niet in die gevallen waarin de strafbepaling is geformuleerd in de vorm van opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift.
De verweren worden verworpen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen ten laste is gelegd.
Feit 2
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte rechtspersoon hiervan dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is aangevoerd dat in de omgeving van de uitlaat van de ventpijpen op steigers 6 en 9 noch elektrische, noch niet-elektrische (mechanische) ontstekingsbronnen aanwezig zijn, zodat ter plaatse geen sprake is van explosiegevaar en evenmin van gevaar van vlamdoorslag vanuit de wal. Derhalve was er geen sprake van een risico op een zwaar ongeval als het gevolg van het ontbreken van een vlamkerende inrichting in deze ventpijpen, aldus de raadsvrouw.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat de locatie ter plaatse van steigers 6 en en 9 een arbeidsplaats betreft waar personen werkzaamheden verrichten. Op deze locatie staan meerdere tanks met gevaarlijke stoffen opgesteld, waar vanuit schepen liggend langszij de steigers 6 en 9 met die gevaarlijke stoffen kunnen worden beladen. Tijdens het beladen van de scheepstank worden dampen van vorige ladingen en de dampen van de te laden vluchtige vloeistoffen verdreven uit de scheepstank. Deze dampen verlaten de scheepstank via een dampleiding die aansluit op een ventpijp, die eindigt op ongeveer zes meter hoogte en waar tijdens het laden de dampen van de gevaarlijke stoffen de lucht in worden geblazen. Hierdoor zal er een explosieve gaswolk ontstaan in de atmosfeer vanuit het einde van de gaswolk. Door het ontbreken van een vlamkerende inrichting aan de walzijde kan tijdens het laden een explosie ontstaan die zich in de dampleiding kan voortplanten tot de scheepstanks. Hierdoor is sprake van een mogelijk zwaar ongeval.
De vraag hoe groot de kans is dat zich ook daadwerkelijk een zwaar ongeval voordoet, welke kans volgens de raadsvrouw vanwege het ontbreken van elektrische en niet- elektrische ontstekingsbronnen in de gaswolk nihil is, is niet van doorslaggevende betekenis voor de vraag of de verdachte heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het doel van deze bepaling is om het risico op zware ongevallen zo klein mogelijk te maken. In dit geval kan dit worden bereikt door de ventpijpen bij de opening te voorzien van een vlamkerende inrichting. Door deze maatregel achterwege laten, heeft de verdachte gehandeld in strijd met de op haar rustende wettelijke verplichting. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Feit 3
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte rechtspersoon hiervan dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is aangevoerd dat vraag 12.3 van het ADNR controleformulier in de visie van de verdachte rechtspersoon ofwel juist ingevuld is, aangezien het op steigers 6 en 9 aanwezige dampretoursysteem was uitgerust met een vlamkerend rooster, dan wel dat deze vraag “niet van toepassing” was nu gebruik werd gemaakt van een ventpijp waarbij vanuit een oogpunt van (explosie)veiligheid een vlamkerende inrichting niet noodzakelijk was. Voorts is aangevoerd dat procedureel gewaarborgd is dat de feitelijke situatie overeenstemt met de op het ADNR controleformulier gegeven antwoorden. Derhalve was er geen sprake van enig opzet de formulieren valselijk in te vullen, aldus de raadsvrouw.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Vast is komen te staan dat werknemers van de verdachte rechtspersoon op een achttal ADNR controlelijsten teneinde veilig te kunnen laden en/of lossen vraag 12.3 bevestigend hebben beantwoord, door middel van het plaatsen van een kruis bij deze vraag. Hiermee werd namens de verdachte rechtspersoon verklaard dat, waar volgens de Stoffenlijst explosiebescherming is vereist, door de walinstallatie gewaarborgd is dat in haar gasterugvoer- of gaspendelleiding een vlamkerende inrichting aanwezig is, die het schip tegen een detonatie en vlamdoorslag vanuit de wal beschermt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de in vraag 12.3 gebruikte terminologie duidt op een gesloten beladingssysteem, terwijl bij de desbetreffende steigers van verdachte rechtspersoon feitelijk sprake was van een open beladingssysteem.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of het bevestigend beantwoorden van vraag 12.3, welke vraag feitelijk niet op het beladingssysteem van de verdachte rechtspersoon van toepassing was, valsheid in geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht kan opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Aan de betrokken schippers wordt immers, door het bevestigend beantwoorden van vraag 12.3, schriftelijk te kennen gegeven dat het beladingssysteem voldoet aan de gestelde veiligheidsvoorschriften, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is, nu de aan de steigers 6 en 9 gelegen ventpijpen bij de opening naar de atmosfeer niet waren voorzien van vlamkerende inrichting.
De verweren worden verworpen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen ten laste is gelegd.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994906-09:
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte rechtspersoon hiervan dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is aangevoerd dat de Arbeidsinspectie zich in haar conclusie, dat in de ten laste gelegde periode op de Petrochemical Industrial Distillation (verder te noemen: PID) geen beoordeling van niet-elektrische ontstekingsbronnen had plaatsgevonden voor zone 2 en voor de Terminal geen (volledige) beoordeling had plaatsgevonden van niet-elektrische ontstekingsbronnen in zones 0 en 1, in het bijzonder baseert op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] van dezelfde strekking, terwijl nauwelijks is onderzocht of deze verklaringen juist zijn. Volgens de getuige-deskundige [getuige-deskundige] hebben zowel voor de PID als de Terminal volledige beoordelingen plaatsgevonden en hadden [getuige 1] en [getuige 2]onvoldoende kennis om te dier zake een verklaring af te leggen, aldus de raadsvrouw.
Voorts is aangevoerd dat de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon ter terechtzitting, inhoudende dat er geen beoordeling van niet-elektrische ontstekingsbronnen in zone 2 van de PID heeft plaatsgevonden, niet tot het bewijs mag worden gebezigd, aangezien deze is gebaseerd op dezelfde bron als waarvan geconcludeerd moet worden dat deze niet terzake kundig is, aldus de raadsvrouw.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Uit onderzoek van de Arbeidsinspectie is gebleken dat de beoordeling van de niet-elektrische ontstekingsbronnen op plaatsen waar zich een explosieve atmosfeer kan voordoen door de verdachte rechtspersoon niet heeft plaatsgevonden in zone 2 op de PID en niet volledig heeft plaatsgevonden in zone 0 en 1 op de Terminal. Deze conclusie is, behalve op mededelingen van [getuige 1] en [getuige 2]voornoemd, gebaseerd op door de verdachte rechtspersoon overgelegde veiligheidsdocumenten en verrichtingen en bevindingen van de ambtenaren van de Arbeidsinspectie. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het door de Arbeidsinspectie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Het feit dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige]ter terechtzitting een andere interpretatie heeft gegeven aan het begrip “volledige beoordeling” van de niet-elektrische ontstekingsbronnen, doet aan de voorgaande conclusie niet af.
Wel zal de rechtbank, evenals de raadsvrouw van de verdachte rechtspersoon en de officier van justitie de getuige-deskundige volgen in zijn conclusie dat zich in zone 0 geen niet-elektrische ontstekingsbronnen bevinden, zodat de verdachte rechtspersoon van dit onderdeel van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt geen aanleiding gezien de ter terechtzitting door de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon afgelegde verklaring van het bewijs uit te sluiten.
De verweren worden verworpen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen ten laste is gelegd.
De bewezen feiten leveren op:
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994635-09:
Feiten 1 en 2
De eendaadse samenloop van
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998,
begaan door een rechtspersoon.
Feit 3
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994906-09:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, begaan door een rechtspersoon.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE RECHTSPERSOON
De verdachte rechtspersoon is strafbaar.
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft opzettelijk gehandeld in strijd met het bepaalde krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, door schepen te beladen met gevaarlijke stoffen, zonder de opening naar de atmosfeer waardoor gas/luchtmengsels van deze stoffen naar buiten treden te voorzien van een vlamkerende inrichting. Hierdoor waren die schepen niet beschermd tegen een explosie en vlamdoorslag vanuit de wal. Door aldus te handelen heeft de verdachte rechtspersoon nagelaten om bij werkzaamheden waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
Voorts heeft de verdachte rechtspersoon zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, door op ADNR controleformulieren aan te geven dat haar beladingssysteem voldeed aan de gestelde veiligheidsvoorschriften, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. Aldus heeft de verdachte rechtspersoon misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in de juistheid van schriftelijke bescheiden met bewijsbestemming pleegt te worden gesteld.
De verdachte rechtspersoon heeft voorts niet voldaan aan de op haar rustende verplichting een veiligheidsbeheerssysteem in te voeren, waarin de risico’s op zware ongevallen zijn beoordeeld.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van substantiële geldboetes.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboetes is in het nadeel van de verdachte rechtspersoon in aanmerking genomen dat zij blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 september 2010 eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Daar staat tegenover dat sedert de onderhavige strafbare feiten door de verdachte rechtspersoon geen nieuwe strafbare feiten zijn begaan. Zij heeft te kennen gegeven lering te hebben getrokken uit voornoemde incidenten en maatregelen te hebben getroffen op het gebied van de bedrijfsvoering, waardoor herhaling in de toekomst zou moeten worden voorkomen. Hierin wordt aanleiding gezien een gedeelte van de geldboete voorwaardelijk op te leggen.
Rekeninghoudend met het feit dat sprake is van eendaadse samenloop ten aanzien van de feiten 1 en 2 op de dagvaarding met parketnummer 10/994635-09, zal slechts toepassing worden gegeven aan de strafbepalingen betreffende feit 1, nu daarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen documenten, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te onttrekken aan het verkeer.
De in beslag genomen documenten betreffende het beladen van motortankschepen zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.
Ten aanzien van het in beslag genomen verzoek tot wijziging en het in beslag genomen
e-mailbericht zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte rechtspersoon.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 36b, 36c, 51, 55, 57, 62, 91 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, de artikelen 5 en 25 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen en artikel 3 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen.
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de in de zaak met parketnummer 10/994635-09 onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten en het in de zaak met parketnummer 10/994906-09 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994635-09:
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 75.000,-- (zegge: vijfenzeventigduizend euro);
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 25.000,-- (zegge: vijfentwintigduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuit¬voerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10/994906-09:
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 10.000,-- (zegge: tienduizend euro).
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer: 8.00 STK Document: Diverse documenten betr. beladen motortankschepen;
- gelast de teruggave aan verdachte van: 2.00 STK Document: Verzoek tot wijziging en
e-mailbericht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Franken, voorzitter,
en mrs. Boer en Blagrove, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Commandeur en Schut, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 november 2010.
Bijlage bij vonnis van 22 november 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Parketnummer 10/994635-09:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2007
tot en met 31 mei 2007 te Rotterdam,
in/nabij de [haven],
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en),
al dan niet opzettelijk,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke
stoffen,
een of meer vervoermiddel(en), te weten (onder andere) (een)
motortankschip/motortankschepen/vaartuig(en) genaamd [naam 1] en/of [naam 2] en
[naam 3] en/of [naam 4]en/of [naam 5] en/of [naam 6]en/of [naam 7],
ten behoeve van het vervoer heeft beladen met (een) gevaarlijke stof(fen), te weten (onder andere) (een) gevaarlijke stof(fen) van de klasse 3, UN 1179, ethylbutylether
(Ethyl-tert-Butylether) en/of van de klasse 3, UN 1268, aardoliedestillaten
N.E.G. en/of van de klasse 3, UN 2398, methyl-tert-butylether en/of van de
klasse 3, UN 1230, methanol en/of van de klasse 3, UN 1294 tolueen en/of van
de klasse 3, UN 3295 koolwaterstoffen N.E.G.,
zonder een of meer door de Minister van Verkeer en Waterstaat in het VBG
(Regeling vervoer over de binnenwateren gevaarlijke stoffen) gestelde regels
in acht te nemen,
(in strijd met artikel 2 van Bijlage 3 en/of voorschrift 7.2.4.25.5 N van het
VBG voornoemd)
was de opening naar de atmosfeer waardoor gas/luchtmengsels van deze stof(fen)
bij het laden aan de walzijde (bij/aan steiger 6 en/of steiger 9) naar buiten
traden (telkens) niet voorzien van een inrichting die vlaminslag voorkwam;
[artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen juncto artikel 2 Besluit
vervoer gevaarlijke stoffen juncto artikel 3 Regeling vervoer over de
binnenwateren gevaarlijke stoffen]
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 te
Rotterdam,
als degene die op het perceel [adres] aldaar een inrichting dreef voor
de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijnde een inrichting als bedoeld
in Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te
voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken,
immers was/waren de dampleiding(en) en/of de ventpijp(en) op/bij steiger 6
en/of steiger 9 waar (tank)schepen met gevaarlijke stoffen werden beladen niet
voorzien van een vlamkerende inrichting waardoor die (tank)schepen niet
beschermd waren tegen een explosie en/of vlamdoorslag vanuit de wal;
[artikel 1 juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 6 Arbeidsomstandighedenwet juncto artikel 5 lid 1 Besluit
risico's zware ongevallen 1999]
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 te
Rotterdam,
op/nabij de [adres],
meermalen, althans eenmaal,
een of meer controlelijst(en) als bedoeld in het ADNR,
- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen -
valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
immers heeft zij (telkens) valselijk, immers opzettelijk in strijd met de
waarheid,
op dat/die controlelijst(en) vraag 12.3 "Is, indien volgens Stoffenlijst
(Aanhangsel 4) explosiebescherming is vereist, door de walinstallatie
gewaarborgd dat in haar gasterugvoer- of gaspendelleiding een vlamkerende
inrichting aanwezig is, die het schip tegen een detonatie en vlamdoorslag
vanuit de wal beschermd" bevestigend beantwoord door middel van het plaatsen
van een kruisje achter die vraag,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en
onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
[artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht]
Parketnummer 10/994906-09:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 30 september 2008 tot en met 11 november
2008, in ieder geval op of omstreeks 11 november 2008 te Rotterdam,
als degene die op het perceel [adres] aldaar een inrichting dreef voor
de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijnde een inrichting als bedoeld
in Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
geen veiligheidsbeheerssysteem,
- ten einde het beleid als bedoeld in artikel 5 lid 2 Besluit risico's zware
ongevallen 1999 te bepalen en uit te voeren -
had ingevoerd waarin het/de element(en) als genoemd in Bijlage II onder c van
voornoemd Besluit aan de orde kwam(en),
had er geen beoordeling van de niet-elektrische ontstekingsbronnen in zone 2
(zoals aangegeven op de zoneringstekening(en) behorende bij het/een
explosieveiligheidsdocument) in/op de PID (Petrochemical Industrial
Distillation) plaatsgevonden en/of
had er geen (volledige) beoordeling van de niet-elektrische ontstekingsbronnen
in zone(s) 0 en/of 1 (zoals aangegeven op de zoneringstekening(en) behorende
bij het/een explosieveiligheidsdocument) in/op de Terminal plaatsgevonden;
[artikel 25 lid 2 Besluit risico's zware ongevallen 1999 juncto artikel 5 lid
3 Besluit risico's zware ongevallen 1999]