ECLI:NL:RBROT:2010:BO6097

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
328379 / HA ZA 09-986
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een overeenkomst van opdracht tussen een bodywear producent en haar adviseur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen JPM en MD Sales & Distribution B.V. over de opzegging van een overeenkomst van opdracht. JPM, een vennootschap onder firma, had een samenwerkingsovereenkomst met MD, die zich bezighoudt met de productie en verkoop van bodywear. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst rechtsgeldig was opgezegd door MD, omdat JPM tekort was geschoten in de nakoming van de contractuele verplichtingen. Dit tekortschieten werd onderbouwd door verschillende incidenten en klachten over het gedrag van de vennoten van JPM, die niet in lijn waren met de bedrijfscultuur van MD.

De rechtbank concludeerde dat MD gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen per 30 juni 2009, en dat JPM geen recht had op schadevergoeding, omdat MD niet tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De vorderingen van JPM werden afgewezen, en de rechtbank veroordeelde JPM in de proceskosten. MD had ook een reconventionele vordering ingesteld, waarin zij schadevergoeding eiste van JPM, maar deze vordering werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat JPM niet had aangetoond dat de schade het gevolg was van het handelen van MD.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van contractuele verplichtingen en de gevolgen van een tekortkoming in de uitvoering van een overeenkomst. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van MD vastgesteld en JPM veroordeeld tot het opheffen van de door haar gelegde conservatoire beslagen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 328379 / HA ZA 09-986
Vonnis van 17 november 2010
in de zaak van
[eiseres ],
gevestigd te [adres],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.J.A. Smit te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MD SALES & DISTRIBUTION B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E. den Hartog te Rotterdam.
Partijen zullen hierna JPM en MD genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 1 april 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie;
- het schriftelijk pleidooi d.d. 3 februari 2010 met de pleitnota's van beide partijen;
- het schriftelijk pleidooi d.d. 17 februari 2010 met de antwoordpleitnota van JPM en de repliek in pleidooi van MD.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. JPM is een vennootschap onder firma waarvan [vennoot 1] en [v[de vennoten] (hierna: [de vennoten]) de vennoten zijn. De in het Handelsregister opgenomen bedrijfsomschrijving luidt dat JPM zich bezig houdt met sales-management, consultancybureau, adviseren bij debiteurenbewaking en advies in onroerend goed.
Daarnaast drijft [de vennoten] onder de naam [A] Sail Incentives Sales Results (hierna: [A]) een eenmanszaak.
2.2. MD drijft een onderneming die zich bezig houdt met de productie en verkoop van "bodywear" onder de merknaam [x].
2.3. [de vennoten] is vanaf 2000 via JPM werkzaam geweest voor (een rechtsvoorganger van) MD. Daartoe is tussen JPM en (de rechtsvoorganger van) MD een samenwerkingsovereenkomst gesloten die een aantal keren is aangepast, onder meer bij een overeenkomst met als ingangsdatum 1 januari 2006. In deze samenwerkingsovereenkomst is voor het eerst de volgende bepaling opgenomen.
"Artikel 6
Aard van de samenwerking
De cultuur van [x] is gebaseerd op onderling respect, respect voor klanten en een vrouwvriendelijk klimaat, JPM kent, ondersteunt en bevordert deze cultuur. [x] heeft ambitieuze groeidoelstellingen, JPM zal met haar inzet en inzicht deze doelstellingen ondersteunen en een krachtige bijdrage leveren bij het realiseren hiervan."
2.4. Tot december 2006 waren de werkzaamheden van [de vennoten] alleen gericht op de verkoop en distributie van [x]producten in de Benelux. Vanaf die datum is zijn werkgebied uitgebreid met Duitsland, Engeland en Frankrijk.
2.5. JPM en MD hebben de samenwerkingsovereenkomst op 1 december 2006 opnieuw aangepast en vastgelegd (hierna: de overeenkomst). Daarin is onder meer het volgende opgenomen.
"Artikel 1
In aanmerking nemende;
• dat MD JPM inhuurt voor het geven van adviezen m.b.t. de sales en distributie van alle door MD Sales & Distribution BV, onder de merknaam [x], geproduceerde "bodywear" artikelen
• dat MD JPM inhuurt voor coachen/trainen van de verkoopteams in de Benelux, Duitsland, Engeland en Frankrijk.
• dat JPM alleen en uitsluitend dhr. [B] zal detacheren
[…]
Artikel 2
Contractsduur
Ingangsdatum is 1-12-2006. Deze overeenkomst eindigt op 31-12-2012. Door middel van deze nieuwe afspraken komen alle eerdere afspraken, mondeling of schriftelijk, tussen partijen te vervallen.
[…]
Artikel 4
Aard van de werkzaamheden
[…]
De werkzaamheden zijn;
• advies betreffende het aansturen, coachen/trainen en controleren van de vertegenwoordigers en agenten in het algemeen,
• advies m.b.t. het organiseren en voorbereiden van de salesmeetings evenals hierbij aanwezig zijn,
• advies bij het opzetten, bijhouden en actualiseren van de rapportage tools,
• advies betreffende analyses en projecten die op verzoek van de managing director uitgevoerd worden.
[…]
Artikel 6
[Opmerking rechtbank: de tekst van dit artikel is gelijk aan de hiervoor onder 2.3 weergegeven tekst van art. 6]
[…]
Artikel 9
Beëindiging
Deze overeenkomst eindigt op 31-12-2012, of indien zich de navolgende situatie voordoet;
• JPM houdt zich niet aan de in dit contract vastgelegde afspraken;
• […]
• […]
• zich enige omstandigheid voordoet die naar het redelijke oordeel van de opdrachtgever goede grond geeft te vrezen dat JPM haar taak niet naar behoren kan vervullen en in de nakoming van haar verplichtingen uit deze overeenkomst tekort zal schieten;
• indien en voorzover het komt tot een opzegging, door een van de partijen, dan zal een opzegtermijn van 6 maanden in acht worden genomen met het uitgangspunt dat een opzegging altijd plaatsvindt tegen de eerste van een nieuwe maand."
2.6. In een e-mailbericht van 26 mei 2005, gericht aan E. den Hartog (de advocaat van MD)[C], CEO van MD, (hierna: [C]) onder meer meegedeeld dat [de vennoten] er bij herhaling van heeft blijk gegeven dat hij niet de eigenschappen bezit die passen bij de cultuur van MD, een vrouwvriendelijk bedrijf waarin geen plaats is voor machogedrag. Daarbij is vermeld dat een Duitse agente in een exitgesprek heeft aangegeven dat de houding van [de vennoten] één van de redenen was om weg te gaan en dat een Nederlandse vertegenwoordigster heeft gemeld dat [de vennoten] haar had gevraagd wie haar had aangenomen, waaraan hij had toegevoegd dat die persoon vooral naar de verpakking had gekeken. [C] heeft verder meegedeeld dat hij er de voorkeur aan geeft dat [de vennoten] tot en met 1 juli 2005 daadwerkelijk operationeel is en daarna gedurende de afkooptermijn op afroep beschikbaar en/of consulteerbaar is.
2.7. In maart 2007 heeft een incident plaatsgevonden tussen [de vennoten] en een sales representative van MD in het Verenigd Koninkrijk. Naar aanleiding hiervan heeft MD [de vennoten] bij brief van 9 maart 2007 gewaarschuwd, waarbij zij heeft meegedeeld dat MD tot ontbinding van de overeenkomst overgaat als zich in de toekomst opnieuw een incident voordoet waarbij de "culture values" van MD en/of de afspraken die in de overeenkomst zijn opgenomen door [de vennoten] worden genegeerd.
2.8. In december 2007 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden tussen [C] en [de vennoten]. In het verslag dat naar aanleiding van dit gesprek is opgemaakt is onder meer het volgende opgenomen.
"SAMENWERKEN REDELIJK/GOED
Je roept met jouw stijl niet bij iedereen "warme gevoelens" op. Onze dames hebben hier het meeste last van, ook je typische mannelijke invulling daarvan draagt daar toe bij.
Ik zou het komend jaar aandacht willen vragen voor een invulling die bindt en commitment afroept, ook bij degene waar dat nu niet of minder het geval is.
[…]
CONFORMEREN AAN BEDRIJFSCULTUUR REDELIJK
Dit is een heikel punt. Ik constateer dat je uit een mannencultuur komt met bijbehorend taalgebruik en gedrag. Ik verwacht niet dat je jezelf nog opnieuw kunt uitvinden, maar ik vind wel dat je er alles aan moet doen om jezelf daarbij in de hand te houden.”
2.9. In september 2008 heeft MD meegedeeld de overeenkomst met JPM met ingang van 1 januari 2009 te willen beëindigen. MD en JPM hebben - zonder resultaat - tot en met november 2008 met elkaar onderhandeld over een minnelijke beëindiging. Tijdens de onderhandelingen is besproken dat JPM de trainingsactiviteiten voor MD gedeeltelijk zou voortzetten.
2.10. Bij brief van 12 december 2008 (hierna: de opzeggingsbrief) heeft MD de overeenkomst tegen 30 juni 2009 opgezegd. In de brief wordt onder meer het volgende vermeld over de redenen voor de opzegging:
"Bij het aangaan van de nieuwe overeenkomst is het uitdrukkelijk de bedoeling geweest om in het kader van onze ambitieuze groeidoelstellingen, de omzetten en resultaten in Frankrijk, de UK en Duitsland aanmerkelijk te verbeteren. Jij hebt de ruimte gekregen om dit te realiseren. Jouw aanpak heeft niet tot de gewenste omzet en resultaten geleid. De groei van het aantal klanten alsmede de groei van de omzet per klant zijn sterk achtergebleven bij de budgetten en doelstellingen. Deze budgetten en doelstellingen zijn in overleg met jou opgesteld en door jou onderschreven.
Wij zien als belangrijke oorzaak van jouw tekortschieten de door jouw gekozen (te) Nederlandse aanpak die in de buitenlanden niet aanslaat. De culturen van de drie landen alsmede de medewerkers in die landen zijn nu eenmaal niet Nederlands, en een op de Nederlandse situatie geënte aanpak is onjuist gebleken. Dit is door jou niet of in ieder geval onvoldoende onderkend en de aanpak is niet adequaat bijgesteld.
Ook de merk(on)bekendheid in de drie genoemde landen eist een andere aanpak dan door jou in de praktijk is gebracht.
Voorts bestaat een groot verschil tussen de gerapporteerde voorverkoop en de gerealiseerde uitlevering; dit zien wij als een uitkomst van falend beleid en sturing. In de drie genoemde landen ligt dit verschil tussen de 20 en 70%(!) (FW1 2007 - SS3 2008); terwijl in Nederland en België het percentage rond de 0% ligt.
Naast het niet realiseren van de ook door jou onderschreven omzet- en resultaatdoelstellingen, stellen we vast dat er in het coachings- en begeleidingstraject sprake is van een tekortschietende aanpak.
ln 2007 hebben we een stevige confrontatie gekend waarbij onder meer een ernstig incident met één van de account managers voor grote onrust zorgde. Door middel van een waarschuwingsbrief hebben wij toen duidelijk gemaakt dat jouw stijl van werken niet acceptabel is. We hebben onvoldoende verbetering in jouw attitude naar de medewerkers toe kunnen constateren. Meerdere vertrokken medewerkers hebben tegenover [D] verklaard dat de reden voor hun vertrek vooral in de aansturing door jou of juist het gebrek daaraan, heeft gelegen in plaats van ondersteuning en specifieke op omzetvergroting gerichte adviezen, is er sprake geweest van demotivatie en wantrouwen.
[…]
Wij zijn daarom van mening dat voortzetting van de huidige overeenkomst uitgesloten is, en zeggen om die reden het vertrouwen en de overeenkomst op met inachtneming van de opzeggingstermijn van zes maanden, zodat deze op 30 juni 2009 zal zijn geëindigd.”
2.11. Bij brief van 18 december 2008 hebben [de vennoten] en JPM de vernietiging van de opzegging ingeroepen omdat deze opzegging is geschied zonder de op grond van het BBA vereiste voorafgaande toestemming van de Centrale Organisatie Werk en Inkomen. Daarnaast hebben zij de juistheid van de opgegeven redenen voor de opzegging betwist.
2.12. In een e-mailbericht van 19 maart 2009 zijn [de vennoten] en JPM teruggekomen van de ingeroepen vernietiging van de opzegging van de overeenkomst omdat er volgens [de vennoten] en JPM bij MD geen wil meer aanwezig was om de overeenkomst voort te zetten. [de vennoten] en JPM hebben meegedeeld dat zij zich alsnog neerleggen bij de beëindiging van de overeenkomst op 30 juni 2009, maar dat daarvoor onvoldoende juridische grondslag aanwezig is. Zij maken aanspraak op vergoeding van de schade als gevolg van de wanprestatie/niet-nakoming van de overeenkomst.
2.13. JPM heeft MD in kort geding gedagvaard en gevorderd dat MD wordt veroordeeld om aan haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht tot 30 juni 2009, alsmede de vergoeding voor de reeds ingeplande colleges te voldoen. Op 9 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter MD veroordeeld tot betaling van de overeengekomen maandelijkse vergoedingen tot 30 juni 2009. De overige vorderingen zijn afgewezen. De motivering voor afwijzing van de vordering tot betaling van de collegevergoeding houdt in dat niet aannemelijk is geworden dat het geven van colleges onderdeel uitmaakte van de overeenkomst.
2.14. In het kader van de onderhavige procedure heeft [de vennoten] - tevens handelend onder de naam [A] - op 1 augustus 2009 bij akte aan JPM ter incasso overgedragen alle vorderingen en rechten die [de vennoten] heeft op MD uit hoofde van door hem, handelend als [A], verzonden facturen.
3. Het geschil
in conventie
3.1. JPM vordert dat MD - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijk wordt veroordeeld om aan JPM te betalen een bedrag van € 1.054.900,00, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van MD, hoofdelijk, in de kosten van het geding.
3.2. Het verweer van MD strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van JPM in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. MD vordert dat JPM - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - wordt veroordeeld tot:
a. betaling van de schade aan MD, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 300.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
c. opheffing van de door JPM ten laste van MD gelegde conservatoire beslagen, binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag, met een maximum van € 500.000,00, voor elke dag of gedeelte daarvan dat JPM in de nakoming daarvan in gebreke is;
met veroordeling van JPM in de kosten van het geding.
3.5. Het verweer van JPM strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van MD in de kosten van het geding.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. De kern van het geschil ziet op de vraag of MD is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst - die is te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht - door deze door middel van de brief van 12 december 2008 op te zeggen tegen 30 juni 2009. JPM betoogt dat MD niet gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen zodat JPM de brief van 12 december 2008 heeft opgevat als een mededeling van MD dat zij de overeenkomst niet meer zou nakomen, als gevolg waarvan MD schadeplichtig is. MD betoogt daarentegen dat zij op 12 december 2008 wel tot opzegging gerechtigd was en dat de overeenkomst als gevolg van de opzegging op 30 juni 2009 is geëindigd.
4.2. Aangezien JPM haar beroep op vernietigbaarheid van de opzegging op de grond dat de Centrale Organisatie Werk en Inkomen vooraf geen toestemming heeft gegeven, heeft opgegeven, zal de rechtbank niet beoordelen of deze toestemming wel of niet vereist was. De rechtbank gaat er dus van uit dat opzegging van de overeenkomst van opdracht zonder deze toestemming mogelijk is.
4.3. Volgens JPM doet zich geen van de in art. 9 van de overeenkomst genoemde gronden voor. Omdat met deze gronden een limitatieve opsomming is gegeven van de gevallen waarin tussentijds kan worden opgezegd, is JPM van mening dat de overeenkomst pas kan eindigen op de overeengekomen datum, te weten 31 december 2012. Vanwege de limitatieve opsomming is het bepaalde in art. 7:408 lid 1 BW - dat een overeenkomst van opdracht te allen tijd kan worden opgezegd - in de visie van JPM niet van toepassing.
4.4. Eerst zal worden onderzocht of één van de in art. 9 van de overeenkomst genoemde gronden zich voordoet. Op grond van dit artikel eindigt de overeenkomst onder meer indien JPM zich niet houdt aan de in de overeenkomst vastgelegde afspraken. Uit de door JPM en MD ingenomen standpunten is af te leiden dat zij ervan uitgaan dat met het woord "eindigt" in art. 9 is bedoeld dat de overeenkomst kan worden opgezegd indien één van de genoemde gronden zich voordoet en niet dat de overeenkomst van rechtswege eindigt. Gelet op de tekst achter de laatste bullet is hiervoor ook aanleiding. De rechtbank volgt partijen hierin.
4.5. Tussen partijen staat vast dat er in 2005 en 2007 incidenten hebben plaatsgevonden tussen [de vennoten] en medewerk(st)ers van MD. Na het incident in 2005 is overeengekomen - voor het eerst in de overeenkomst met als ingangsdatum 1 januari 2006 - de verplichting van JPM betreffende de doelstellingen van MD, te weten onder meer een cultuur van onderling respect en een vrouwvriendelijk klimaat. Na het incident in 2007 is [de vennoten] schriftelijk gewaarschuwd. Verder heeft [C] in december 2007 tijdens het beoordelingsgesprek meegedeeld dat [de vennoten] zich meer aan de bedrijfscultuur diende te conformeren en zijn uit een mannencultuur stammend taalgebruik en gedrag in de hand moest houden. Voor 2008 heeft [C] aandacht gevraagd voor een manier van samenwerking die bindt en commitment afroept. In de opzeggingsbrief is opgenomen dat er onvoldoende verbetering was op het punt van de attitude van [de vennoten] in het contact met de medewerkers. Ter onderbouwing hiervan heeft MD verklaringen van medewerk(st)ers in het geding gebracht. Zij hebben verklaard dat er ook in 2008 incidenten tussen [de vennoten] en medewerk(st)ers hebben plaatsgevonden; [de vennoten] heeft kleinerende, vrouwonvriendelijke en racistische opmerkingen gemaakt. De inhoud van die verklaringen is door JPM niet gemotiveerd betwist, zodat tussen MD en JPM is komen vast te staan dat die incidenten hebben plaatsgevonden. JPM heeft nog wel opgemerkt dat de verklaringen uitsluitend zijn opgesteld in het kader van deze procedure en dat [de vennoten] nooit is geconfronteerd met de klachten. Dit doet echter niet af aan de omstandigheid dat hij op 9 maart 2007 schriftelijk is gewaarschuwd, waarbij hem is meegedeeld dat MD tot ontbinding van de overeenkomst zou overgaan als zich een nieuw incident zou voordoen. [de vennoten] wist dus dat hij een nieuw incident diende te vermijden en hij had zich moeten realiseren dat hij zijn taalgebruik en gedrag moest aanpassen. Indien hij zich niet heeft gerealiseerd waartoe het taalgebruik dat hij bezigde en het gedrag dat hij tentoonspreidde kon leiden, is dat te beschouwen als een signaal dat van verbetering in de houding van [de vennoten] geen sprake is. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat er op 12 december 2008 sprake was een tekortkoming in de nakoming door JPM van art. 6 van de overeenkomst. Nu er op die datum sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door JPM, was MD op grond van art. 9 van de overeenkomst gerechtigd de overeenkomst op te zeggen.
4.6. Aan genoemde opzeggingsbevoegdheid van MD doet niet af dat MD de overeenkomst niet kort na het incident in 2005 respectievelijk het incident in 2007 heeft opgezegd, maar in 2006 twee keer een nieuwe overeenkomst (ingangsdata respectievelijk 1 januari 2006 en 1 december 2006) met JPM is aangegaan. Anders dan JPM betoogt, heeft MD het gedrag van [de vennoten] niet geaccepteerd. Zoals hiervoor is overwogen, is na het incident in 2005 art. 6 in de overeenkomst opgenomen en is [de vennoten] na het incident van 2007 gewaarschuwd. Ook is het gedrag van [de vennoten] tijdens het beoordelingsgesprek in december 2007 aan de orde gesteld.
4.7. Tenslotte doet aan de opzeggingsbevoegdheid van MD geen afbreuk dat er in de maanden voorafgaand aan de opzegging tussen MD en JPM is gesproken over een minnelijke beëindiging van de overeenkomst. Deze onderhandelingen hebben immers niet geleid tot een regeling.
4.8. Nu MD gerechtigd was tot opzegging van de overeenkomst, is er geen noodzaak de andere in de brief van 12 december 2008 genoemde gronden voor opzegging te beoordelen. Om dezelfde reden behoeft evenmin nog bespreking het standpunt van JPM dat de overeenkomst niet op grond van art. 7:408 lid 1 BW kan worden opgezegd.
4.9. Gelet op de hiervoor weergegeven oordelen is MD niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en zij is daarom niet aansprakelijk voor door JPM geleden schade. Voor zover JPM mocht menen dat de termijn waartegen is opgezegd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kort is en MD daarom is gehouden tot vergoeding van schade, wordt overwogen dat MD de in de overeenkomst opgenomen opzegtermijn in acht heeft genomen, terwijl de duur van de rechtsverhouding tussen JPM als opdrachtnemer en (een rechtsvoorganger van) MD als opdrachtgever niet een langere opzegtermijn gebiedt.
4.10. JPM heeft bij conclusie van repliek in conventie aan haar vordering ook ten grondslag gelegd dat zij bevoegd is tot inning van de door [A] geleden schade omdat [A] in de loop van de procedure zijn vorderingen op MD ter incasso aan haar heeft overgedragen. MD heeft bij conclusie van dupliek in conventie bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging omdat zij van mening is dat dit in strijd is met de goede procesorde. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard omdat deze strijdigheid zich niet voordoet. MD is in de gelegenheid geweest op deze wijziging van de gronden van de eis te reageren. Zij is daarom niet onredelijk in haar verdediging geschaad en het geding wordt er niet onredelijk door vertraagd.
Over de gevorderde vergoeding wegens het niet kunnen geven van colleges in de jaren 2009 tot en met 2012 wordt het volgende overwogen.
JPM heeft gesteld dat voor de colleges weliswaar apart werd gefactureerd door [A], maar dat de werkzaamheden daarvoor onder de noemer coachen/trainen van de verkoopteams onderdeel waren van de overeenkomst. JPM is van mening dat [A] schade heeft geleden wegens niet gegeven colleges. JPM acht zich met betrekking tot deze schade inningsbevoegd omdat alle vorderingen van [A] op MD ter incasso aan haar zijn gecedeerd. Gelet op de omstandigheid dat JPM heeft gesteld dat geen aparte overeenkomst is gesloten voor het geven van de colleges en dat deze werkzaamheden zijn verricht op grond van de overeenkomst - hetgeen overigens door MD is betwist - is ook dit deel van de overeenkomst niet toewijsbaar. Hiervoor is immers geoordeeld dat MD gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen.
4.11. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van JPM zullen worden afgewezen. JPM zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van MD worden vastgesteld op:
- vast recht € 4.836,00
- salaris advocaat 9.633,00 (3,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 14.571,00
in reconventie
4.12. MD legt aan haar vordering tot betaling door JPM van door haar geleden schade ten grondslag dat door het optreden van [de vennoten] schade is ontstaan. JPM betwist dat door toedoen van [de vennoten] schade is ontstaan.
4.13. MD heeft aangevoerd dat er een groot verschil bestaat in de door [de vennoten] vastgelegde cijfers aan het einde van een "salesronde" en de cijfers in het systeem van MD vlak voor uitlevering. Op basis van de cijfers van [de vennoten] is voorraad ingekocht en zijn "resources" toegekend aan de landen waarvoor [de vennoten] verantwoordelijk was. Ook zijn volgens MD klanten door de verkooptechnieken van [de vennoten] op de rand van een faillissement komen te staan. Dit alles heeft er in de visie van MD toe geleid dat zij schade heeft geleden, hoewel nog niet duidelijk is wat de omvang van deze schade is. Nadat JPM gemotiveerd had bestreden dat zij hiervoor aansprakelijk is, heeft MD echter nagelaten aan te voeren waarom juist JPM voor deze schade aansprakelijk is. Zo is onduidelijk gebleven welke positie [C] (CEO van MD) hierbij heeft ingenomen, is niet gereageerd op het verweer van JPM dat het systeem van MD gebreken vertoonde en is evenmin ingegaan op de verkooptechnieken van [de vennoten]. Reeds om deze reden dient de vordering van MD te worden afgewezen.
4.14. MD heeft ook gevorderd dat de door JPM gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven. Deze vordering zal worden toegewezen omdat in conventie is komen vast te staan dat JPM geen vordering op MD heeft. Hierbij heeft MD belang, ook al zou het standpunt van JPM juist zijn dat de gelegde beslagen geen doel hebben getroffen. De hoogte van de gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 5.000,00 per dag en het daaraan verbonden maximum zal worden gematigd tot € 100.000,00.
4.15. MD zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van JPM worden vastgesteld op salaris advocaat € 3.000,00 (3,0 punten × factor 0,5 × tarief € 2.000,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt JPM in de proceskosten, aan de zijde van MD tot op heden vastgesteld op € 14.571,00;
in reconventie
5.3. veroordeelt JPM tot opheffing van de door haar ten laste van MD gelegde conservatoire beslagen binnen twee weken na betekening van dit vonnis;
5.4. veroordeelt JPM om aan MD een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
5.5. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. veroordeelt MD in de proceskosten, aan de zijde van JPM tot op heden begroot op € 3.000,00,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Sarlemijn en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2010.
2066, 1624