Zaak-/rolnummer: 335393 / HA ZA 09-2031
Uitspraak: 17 november 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
allen wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. B. Korvemaker,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Hansen.
Partijen blijven aangeduid als "[eisers]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis d.d. 23 december 2009 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- processen-verbaal van de getuigenverhoren, gehouden op 8 maart 2010 en 26 april 2010;
- de door beide partijen genomen conclusies na enquête.
2 De verdere beoordeling
2.1 Het gaat in deze zaak om de koopovereenkomst uit februari 2009 (zie 2.4 van het tussenvonnis; hierna: de overeenkomst), gesloten tussen [eisers] als verkopers en [gedaagde] als koper inzake de woning aan de [adres] te [woonplaats 3] (hierna: de woning). [gedaagde] heeft niet voldaan aan zijn verplichting de woning af te nemen, in verband waarmee [eisers] aanspraak maken op de bij overeenkomst overeengekomen boete. Bij wijze van verweer heeft [gedaagde] zich beroepen op dwaling. Ook heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat hij de ondertekende koopakte niet tijdig heeft ontvangen en dat hij in dat verband tijdig een beroep heeft gedaan op de voor die gevallen bedoelde ontbindende voorwaarde uit de koopakte. In verband met deze verweren heeft de rechtbank bij bovengenoemd tussenvonnis [gedaagde] toegelaten tot het bewijs van
1. zijn stelling dat hij ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst niet op de hoogte was van de erfopvolging door [eisers];
2. zijn stelling dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten;
3. zijn stelling dat hij de door beide partijen ondertekende koopakte niet eerder dan bij brief van 7 mei 2009 heeft ontvangen.
In het kader van deze bewijsopdracht heeft [gedaagde] zichzelf als getuige doen horen. In contra-enquête hebben [eisers] [persoon 1] en [persoon 2] als getuigen doen horen. De rechtbank oordeelt naar aanleiding van deze bewijsverrichtingen als volgt.
2.2 De voor een geslaagd beroep op dwaling noodzakelijke onjuiste voorstelling van zaken is volgens [gedaagde] gelegen in het feit dat hij niet op de hoogte was van het overlijden van de eigenaar van de woning ([persoon 3]) en de erfopvolging door [eisers] Als getuige heeft [gedaagde] deze onjuiste voorstelling van zaken bevestigd. Deze verklaring wordt evenwel weersproken door de verklaringen van de getuigen [persoon 1] en [persoon 2]. [persoon 1] (die optrad als vertegenwoordiger van [eisers], zie 5.1 van het tussenvonnis) heeft verklaard dat hij bij gelegenheid van de bezichtiging van de woning door [gedaagde] heeft verteld dat inmiddels ook [persoon 3] was overleden, na het eerdere overlijden van haar echtgenoot Willegers. [persoon 2] (die [gedaagde] als makelaar bij de bezichtiging begeleidde) heeft zich in vergelijkbare zin uitgelaten. Beide getuigen zijn concreet in hun beschrijving van de omstandigheden waaronder zij – ieder voor zich – deze uitlatingen jegens [gedaagde] hebben gedaan.
2.3 Bij conclusie na enquête heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] moet worden getwijfeld, omdat zij tegenstrijdig hebben verklaard omtrent de vraag wie de koopakte heeft geconcipieerd. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Het enkele feit dat zij ten aanzien van een niet direct relevant punt tegengestelde of althans niet geheel overeenkomende herinneringen hebben, maakt niet dat geen geloof gehecht kan worden aan andere onderdelen van hun verklaringen, zeker niet ten aanzien van onderwerpen (zoals hier de kwestie van het al dan niet meedelen van het overlijden van [persoon 3]) die op zichzelf geheel los staan van de vraag wie de koopakte heeft opgesteld.
2.4 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn eerste bewijsopdracht. Daarbij kan nog in het midden blijven dat aan de verklaring van [gedaagde] als partijgetuige gelet op het bepaalde in artikel 164 Rv slechts beperkte bewijskracht toekomt. Ook zonder die beperkte bewijskracht zou [gedaagde] niet in zijn bewijsopdracht zijn geslaagd.
2.5 Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de koopovereenkomst heeft gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Daarop stuit het beroep op dwaling reeds af. In het midden kan dus blijven of [gedaagde] is geslaagd in zijn tweede bewijsopdracht, die immers ook betrekking heeft op zijn beroep op dwaling.
2.6 Nu het beroep op dwaling niet slaagt, leidt dat tot de conclusie dat de koopovereenkomst geldig is. Dat betekent dat de derde bewijsopdracht relevant is. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 [gedaagde] heeft zich beroepen op artikel 18 van de overeenkomst (zie het citaat in 2.4 van het tussenvonnis). Hij heeft daartoe gesteld dat hij een door beide partijen ondertekende versie van de overeenkomst pas bij brief van 7 mei 2009 heeft ontvangen, dat wil zeggen ruimschoots na de 21ste dag na ondertekening, waarna hij zich bij brief van 9 mei 2009 op het voorbehoud van artikel 18 heeft beroepen. Aldus meent [gedaagde] niet meer aan de overeenkomst te zijn gebonden.
2.8 Als getuige heeft [gedaagde] herhaald dat hij de door beide partijen ondertekende koopakte pas bij brief van 7 mei 2009 heeft ontvangen en dat hij voordien nog één of twee keer contact heeft opgenomen met [persoon 2] om te vragen naar de stand van zaken. Ook op dit punt wordt de verklaring van [gedaagde] weersproken door de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2]. [persoon 2] heeft verklaard dat hij de inmiddels ook door [persoon 1] (namens [eisers]) ondertekende koopakte op 26 februari 2009 in de middag in het AC-restaurant in Amsterdam-zuid-oost aan [gedaagde] heeft overhandigd. [persoon 1] heeft verklaard niet aanwezig te zijn geweest bij de overhandiging van de koopakte door [persoon 2] aan [gedaagde], maar wel van [persoon 2] van die overhandiging te hebben gehoord. Uit deze getuigenverklaringen kan dus niet worden afgeleid dat [gedaagde] de koopakte daadwerkelijk niet eerder dan bij brief van 7 mei 2009 heeft ontvangen.
2.9 Bij conclusie na enquête heeft [gedaagde] een uitdraai van zijn verlofrooster overgelegd, waarop de door [persoon 2] genoemde datum van 26 februari 2009 niet wordt genoemd. Dat stuk legt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de getuigenverklaringen echter onvoldoende gewicht in de schaal, alleen al niet omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat een dergelijk verlofrooster een adequaat beeld geeft van de daadwerkelijke afwezigheid van [gedaagde]. Een nadere onderbouwing van de stelling van [gedaagde] dat hij op 26 februari 2009 op zijn werk in Rotterdam was (te denken valt bijvoorbeeld aan gegevens uit de agenda, verslagen van vergaderingen of schriftelijke verklaringen van collega’s) heeft [gedaagde] niet overgelegd. Van [gedaagde] had verwacht mogen worden dergelijke stukken uiterlijk bij conclusie na enquête in het geding te brengen. De datum van 26 februari 2009 kwam immers al voor in de brief van mr. Korvemaker aan [persoon 2] van 12 november 2009, die ter voorbereiding van de comparitie van partijen is overgelegd.
2.10 Voorts heeft [gedaagde] bij conclusie na enquête een brief van [persoon 1] aan hem van 11 mei 2009 overgelegd, welke brief volgens [gedaagde] een aanwijzing zou vormen voor de juistheid van zijn stelling dat hij de koopakte pas in mei 2009 heeft ontvangen. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. In deze brief schrijft [persoon 1] onder meer het volgende:
“Ik heb contact gehad met [persoon 2] en duidelijk is dat u zowel bij uw ondertekening als later een kopie van het contract heeft gekregen.
U heeft dit persoonlijk overhandigd gekregen van [persoon 2].”
Niet valt in te zien dat deze mededeling steun biedt aan de stelling van [gedaagde]. Integendeel, de mededeling van [persoon 1] komt overeen met zijn getuigenverklaring en die van [persoon 2].
2.11 Ten slotte heeft [gedaagde] bij conclusie na enquête gewezen op de omstandigheid dat [persoon 1] (als vertegenwoordiger van [eisers]) geen initiatieven heeft ontplooid om de in de koopovereenkomst opgenomen leveringsdatum van 20 maart 2009 daadwerkelijk gerealiseerd te krijgen, hetgeen volgens [gedaagde] eveneens een aanwijzing zou vormen voor de juistheid van zijn standpunt. Ook op dit punt deelt de rechtbank die opvatting niet. [persoon 1] heeft verklaard dat de verkoop plaatsvond in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [persoon 3] en dat het daarom voor hem niet noodzakelijk was dat de levering op 20 maart 2009 zou plaatsvinden. Ook heeft hij verklaard in de onderhavige periode vanwege persoonlijke medische omstandigheden andere dingen aan zijn hoofd te hebben gehad. De juistheid van deze omstandigheden heeft [gedaagde] niet betwist. In het licht van die omstandigheden komt onvoldoende gewicht toe aan het feit dat [persoon 1] in de periode voor mei 2009 nog geen aanvang had gemaakt met de voorbereiding van de levering van de woning.
2.12 Het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd leidt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn derde bewijsopdracht.
2.13 Bij conclusie na enquête heeft [gedaagde] betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte die derde bewijsopdracht heeft gegeven. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vordering van [eisers] impliciet is gebaseerd op de stelling dat zij tijdig een ondertekende koopovereenkomst aan [gedaagde] ter hand hebben gesteld en dat – als die tijdige terhandstelling niet komt vast te staan – niet voldaan is aan de in artikel 18.2 van de overeenkomst neergelegde voorwaarde voor het tot stand komen van de overeenkomst, zodat hem een beroep op deze bepaling toekwam. Aldus hadden [eisers] in de visie van [gedaagde] belast moeten worden met het bewijs van de gestelde tijdige terhandstelling.
2.14 In feite betoogt [gedaagde] op dit punt dat de rechtbank moet terugkomen op een bindende beslissing, namelijk ter zake de bewijslastverdeling. Anders dan [eisers] bij antwoordconclusie na enquête hebben betoogd, is het onder bepaalde voorwaarden wel degelijk mogelijk op een dergelijke beslissing terug te komen. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding. Volgens de tekst van artikel 18.2 van de koopovereenkomst heeft [gedaagde] als eerste ondertekenaar “het recht” zich op het achterwege blijven van de tijdige terhandstelling te beroepen, “waardoor hij niet (meer) gebonden is”. Naar normaal taalgebruik kan deze bepaling niet anders worden begrepen dan in die zin dat de eerste ondertekenaar alleen dan het recht heeft zich aan de overeenkomst te onttrekken als hij de ondertekende koopakte niet tijdig heeft ontvangen, in welk geval hij dit recht tijdig moet inroepen om niet (langer) aan de overeenkomst gebonden te zijn. [gedaagde] beroept zich erop dat hij tijdig van dit recht gebruik heeft gemaakt (bij gebreke waarvan hij onverkort aan de overeenkomst is gebonden). Dat impliceert dat op hem de bewijslast rust van de feiten die nodig zijn voor het intreden van het rechtsgevolg van het “niet (meer) gebonden” zijn, waaronder de niet-tijdige terhandstelling van de akte. [gedaagde] heeft geen feiten gesteld die aanleiding geven tot een andere uitleg van de onderhavige bepaling uit de koopovereenkomst. Zijn betoog inzake de bewijslastverdeling slaagt dus niet.
2.15 Bij tussenvonnis heeft de rechtbank al beslist dat de vorderingen van [eisers] toewijsbaar zijn als [gedaagde] niet slaagt in zijn bewijsopdrachten (5.11 van het tussenvonnis). Uit het voorgaande volgt dat dit het geval is.
2.16 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Ten aanzien van het salaris voor de advocaat begroot de rechtbank de kosten op basis van vier punten (dagvaarding, comparitie, twee zittingen voor getuigenverhoor (1½ punt) en conclusie na enquête (½ punt)) en het hier toepasselijke tarief van € 579,= per punt (tarief III).
3 De beslissing
De rechtbank,
verklaart voor recht dat [eisers] de overeenkomst rechtsgeldig hebben ontbonden;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen het bedrag van € 24.500,= (zegge: vierentwintigduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag met ingang van 1 juli 2009 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 540,= aan vast recht, op € 85,98 aan overige verschotten en op € 2.316,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/548