Parketnummer: 10/643188-09
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op [adres], [postcode] te [woonplaats]
raadsman mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Verhoek heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
BEVOEGDHEID RECHTBANK EN ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE
Bij brief van 25 februari 2009 heeft de eerste substituut-procureur van het Parket van de Procureur des Konings te Luik bij de officier van justitie te Rotterdam aangifte gedaan van de vermeende verkrachting en aanranding van de eerbaarheid van een minderjarige jonger dan 10 jaar, door de verdachte op 5 augustus 2008 gepleegd. Hij heeft daarbij vermeld dat het hem opportuun lijkt dat er, als daar reden toe is, vervolging wordt ingesteld door de Rotterdamse officier van justitie. Bij de brief zijn de resultaten van het opsporingsonderzoek van de Belgische politie terzake gevoegd.
De raadsman heeft betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, dan wel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in België op achttien jaren is gesteld. Minderjarigen vallen in België onder de Jeugdbeschermingswet. Nu de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde 12 jaar was kan hij naar Belgisch recht niet strafrechtelijk worden bestraft. Er is niet voldaan aan de eis, die voortvloeit uit artikel 1 van het Verdrag van Brussel van 11 mei 1974, dat een zaak pas kan worden overgedragen als aan de betreffende verdachte ook in België een straf kan worden opgelegd.
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweten gedragingen ook strafbaar zijn gesteld in het Belgische Strafwetboek. Dat er vervolgens een andere afdoeningsmodaliteit op volgt maakt dat niet anders.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 23, tweede lid, van het door de raadsman aangehaalde Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden inzake het overnemen van strafvervolgingen van 11 mei 1974 (Trb. 1974/184) is bepaald dat dit verdrag in werking treedt op een datum gelegen na de neerlegging van de tweede akte van bekrachtiging door de Verdragsluitende partijen. Dit verdrag is echter enkel door Nederland geratificeerd, zodat het verdrag nimmer in werking is getreden. Het verweer van de raadsman treft reeds om deze reden geen doel.
Daarenboven geldt het volgende.
Het verweer van de raadsman werpt vragen op naar de afgeleide rechtsmacht van Nederland. Een vraag die daaraan echter vooraf dient te gaan is of Nederland originaire jurisdictie heeft.
Ingevolge artikel 5a Sr (zoals dat luidde van 9 mei 2007 tot en met 31 maart 2010) is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de vreemdeling die in Nederland vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in artikel 242 tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. De wetgever heeft ten aanzien van dergelijke vergrijpen uitdrukkelijk niet de eis willen stellen dat daarop ook in het land waar deze zijn begaan straf is gesteld (Kamerstukken II, 2001/2002, 27745, nr. 7, Handelingen II, 2001/2002, nr. 64, p. 4312 en Handelingen II, 2001/2002, nr. 65, p. 4378).
De verdachte, een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 onder a van de Vreemdelingenwet 2000, heeft een vaste woonplaats in Rotterdam en wordt verdacht van overtreding van 242 en 244 Sr, begaan tegen een meisje van 6 jaar. Dit betekent dat Nederland op grond van artikel 5a Sr in dit geval eigenstandige rechtsmacht heeft.
Ook België heeft eigenstandige rechtsmacht aangezien de verweten feiten zich op Belgisch territoir hebben voorgedaan. Dat, zoals de raadsman heeft benadrukt, strafbare gedragingen begaan door minderjarigen in België worden afgedaan via de Wet betreffende de jeugdbescherming, raakt de vraag naar de rechtsmacht van dat land niet. Het komt de rechtbank overigens voor dat de maatregelen die de Belgische jeugdrechtbank op de voet van artikel 37 van laatstgenoemde wet kan nemen vergelijkbaar zijn met de sanctiemogelijkheden die zijn genoemd in artikelen 77h van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en bijzondere voorwaarden die zijn vervat in artikel 3 van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen (Stb. 2008/23).
In het geval waarin twee staten originaire rechtsmacht hebben behoort een overdracht van strafvervolging tot de mogelijkheden. Het bestaan van een verdrag is daarvoor geen voorwaarde. Voldoende is dat beide staten met de overdracht instemmen. Nu de in deze zaak betrokken autoriteiten van beide landen zijn overeengekomen - de Belgische eerste substituut-procureur heeft om vervolging gevraagd en de Nederlandse officier van justitie heeft hieraan gevolg gegeven - dat de vervolging van de verdachte in Nederland zou worden voortgezet, is overdracht van de strafvervolging op rechtsgeldige wijze verlopen.
Waar de rechtbank ook geen andere omstandigheden ziet die aan haar bevoegdheid of aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan, wordt het verweer van de raadsman in zijn onderdelen verworpen.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair als eerste alternatief ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 05 augustus 2008 te Herstal in België door bedreiging met een feitelijkheid iemand, te weten [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk heeft hij verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en gehouden, de bedreiging met een feitelijkheid heeft bestaan uit het leggen van zijn verdachtes, hand over de mond van die [slachtoffer] en het daarbij deze de woorden toevoegen:"zwijg".
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de bijlage II die aan dit vonnis is gehecht.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Door de raadsman is vrijspraak bepleit bij gebrek aan bewijs. Zo is de verklaring van [slachtoffer] niet consistent en consequent. Verder is er maar één verklaring van haar [broer] in het strafdossier, terwijl door hem meer verklaringen moeten zijn afgelegd. Daarnaast kan uit hetgeen de arts bij [slachtoffer] heeft geconstateerd niet zonder meer volgen dat men geprobeerd zou hebben een voorwerp bij haar in te brengen. Bovendien ontbreekt in het dossier het rapport van de tweede arts die [slachtoffer] heeft onderzocht en heeft aangegeven dat de geconstateerde schaafwond het gevolg is van irritaties, ontstaan door veelvuldig plassen, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen maar dat bij haar de overtuiging ontbreekt dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Anders dan de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat ondanks de stellige ontkenning van de verdachte wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting van [slachtoffer]. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
[slachtoffer] heeft op 6 augustus 2008 tijdens een studioverhoor verklaard wat er volgens haar op 5 augustus 2008 is gebeurd. Zij vertelde dat de verdachte haar op de stoel heeft gelegd, vervolgens haar benen heeft gespreid en zijn “truc” in haar “pruim” heeft gestoken. Daarbij heeft [slachtoffer] verklaard dat de verdachte zijn hand over haar mond legde en zei “zwijg”.
Met de “truc” geeft [slachtoffer] aan te bedoelen datgene wat ‘daar beneden’ aan het lichaam van een jongen zit, waar zij die niet heeft. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] met de “truc” de penis van de verdachte heeft bedoeld.
De rechtbank stelt vast dat deze verklaring aansluit bij hetgeen zij op de dag van het incident tegen haar moeder heeft verteld. Daarnaast wordt deze wordt ondersteund door de verklaring van haar [broer] die verklaard heeft het incident te hebben gezien. Hij zag dat de verdachte de benen van [slachtoffer] spreidde door ze in de hoogte te houden en vervolgens probeerde het slipje van [slachtoffer] naar links te verschuiven. Vervolgens riep [slachtoffer] dat het pijn deed, aldus [broer van het slachtoffer]. De verklaring van [slachtoffer] vindt bovendien bevestiging in de bevindingen van de arts van het Medisch-Wettig Instituut te Luik, die [slachtoffer] dezelfde avond heeft onderzocht en heeft geconstateerd dat de vulva een oppervlakkig scheurtje vertoonde met een lengte van 2 centimeter tussen de grote en kleine rechterschaamlip, maar vóór de ingang van de vagina. De rechtbank kan niet om deze vaststelling heen. De arts heeft geconcludeerd dat is geprobeerd bij [slachtoffer] een voorwerp in te brengen en dat met geweld gepaard is gedaan, omdat er een kleine kwetsuur uit voortgekomen is.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat er voldoende wettig bewijs is voor de door [slachtoffer] beschreven gang van zaken en zij is daarvan op grond van dat bewijs ook overtuigd.
Door de raadsman is erop gewezen dat [slachtoffer] in het studioverhoor heeft verklaard dat de verdachte een hand op haar mond heeft gelegd en haar heeft gezegd te zwijgen maar dat dit niet blijkt uit andere bewijsmiddelen. De rechtbank ziet geen reden om op dit punt aan de verklaring van [slachtoffer] te twijfelen, terwijl de wet niet vereist dat ieder onderdeel van de tenlastelegging door meer dan één bewijsmiddel wordt geschraagd (vgl. Hoge Raad 21 december 1976, NJ 1977/423 en Hoge Raad 13 juli 2010, NJ 2010/515).
De stelling van de raadsman dat er stukken aan het strafdossier zouden ontbreken schuift de rechtbank terzijde. Voor de aanname dat de [broer van het slachtoffer] bij de politie meerdere verklaringen bij de politie heeft afgelegd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De suggestie dat [slachtoffer] nog onderzocht is door een tweede arts die tot een andere conclusie zou zijn gekomen dan de arts van het Medisch-Wettig Instituut is niet concreet onderbouwd.
Hoewel laatstgenoemde arts een verwonding aan de vulva, vóór de ingang van de vagina, heeft vastgesteld, zal toch bewezen worden verklaard dat de verdachte zijn penis in de vagina heeft gebracht. Het in de tenlastelegging opgenomen begrip ‘vagina’ dient naar het oordeel van de rechtbank niet in technisch-anatomische zin te worden opgevat, maar moet worden gezien als een aanduiding van het gehele vrouwelijke geslachtsorgaan, zoals men dat in spreektaal pleegt te doen. Nu naar vaste jurisprudentie iedere vorm van seksueel binnendringen in het lichaam met een seksuele strekking onder de reikwijdte van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht valt, kan ook in dit geval, nu de handelingen van de verdachte een kwetsuur tussen grote en kleine rechterschaamlip hebben opgeleverd, worden gesproken van seksueel binnendringen in evenbedoelde zin en aldus van een voltooid delict (vgl. Hoge Raad 10 mei 2010, LJN: BK6910).
Op basis van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair als eerste alternatief tenlastegelegde verkrachting van [slachtoffer].
Het bewezen feit levert op:
primair, eerste alternatief:
verkrachting.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op twaalfjarige leeftijd schuldig gemaakt aan verkrachting van een zesjarig meisje. Door aldus te handelen heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het meisje, hetgeen in het algemeen, en zeker voor jeugdige slachtoffers, als zeer ingrijpend wordt ervaren en (langdurige) nadelige psychische gevolgen met zich kan brengen. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij hiervoor geen oog heeft gehad en zijn eigen behoeftes voorop heeft gesteld. Door zijn handelen heeft de verdachte voorts misbruik gemaakt van het overwicht dat hij als oudere jongen op het zeer jonge meisje had.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 8 oktober 2010, opgemaakt door [naam raadsonderzoeker], raadsonderzoeker. Het rapport komt – samengevat – neer op het volgende.
Thuis gaat het goed met de verdachte en hij heeft het naar zijn zin. Er lijken positieve onderlinge relaties te zijn. Op school lijkt de verdachte het goed te doen. Daarbij wordt wel aangetekend dat de verdachte de laatste tijd erg druk gedrag vertoonde en dat het erop leek dat hij de grenzen aan het opzoeken was. Hij geeft verder op een leeftijdsadequate manier invulling aan zijn vrije tijd. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor onderliggende problemen en/of stoornissen die de verdachte in zijn ontwikkeling bedreigen. Nadere bemoeienis door de Raad voor de Kinderbescherming is op dit moment niet geïndiceerd. In het geval het aandeel in het delict van de verdachte groter is dan hij zelf heeft aangegeven dan is de Raad van mening, gezien de ernst van het delict, dat een uitgebreid strafonderzoek met daarbij een persoonlijkheidsonderzoek gewenst is. Bij wijze van subsidiair standpunt heeft de officier van justitie de rechtbank ter zitting gevraagd die laatste aanbeveling over te nemen in het geval er een bewezenverklaring zou volgen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 13 september 2010 niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank stelt voorop dat als reactie op een feit zoals is bewezen verklaard in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie passend en geboden is. Zij ziet in deze zaak echter aanleiding om een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van beperkte duur op te leggen. Dit is ingegeven door de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit nog maar net 12 jaar was geworden, dat het feit ruim twee jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat de verdachte - voor zover bekend - sindsdien niet met politie en justitie in aanraking is gekomen. In het voordeel van de verdachte heeft de rechtbank voorts meegewogen dat de verdachte, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, indertijd geen seksuele voorlichting had gehad van school en dat hierover thuis vanwege culturele barrières niet over gesproken werd. De voorwaardelijke jeugddetentie zal niet ten uitvoer worden gelegd, mits de verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.
Het verzoek van de officier van justitie om opdracht te geven tot een persoonlijkheidsonderzoek zal de rechtbank afwijzen, aangezien - zoals gezegd - de Raad voor de Kinderbescherming geen aanwijzingen heeft gezien voor onderliggende problematiek, er niet gebleken is dat de verdachte na 5 augustus 2008 opnieuw strafbare feiten heeft begaan en de rechtbank in het verhandelde ter zitting en de wijze waarop de verdachte zich daar heeft gepresenteerd evenmin aanleiding ziet het verzoek in te willigen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
acht zichzelf bevoegd om kennis te nemen van het ten laste gelegde;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk;
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair als eerste alternatief ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de tijd van 1 (één) maand;
bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 1 (één) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. De Jong en Wurzer-Leenhouts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Beukema , griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 oktober 2010.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I bij vonnis van 26 oktober 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 05 augustus 2008
te Herstal, althans in België
door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met
geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten
[slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die
bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het
lichaam, namelijk heeft hij verdachte, zijn penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht/geduwd en/of gehouden;
het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met
geweld en/of de bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben
bestaan uit het leggen van zijn verdachtes, hand over de mond van die [slachtoffer]
en/of het (daarbij) deze de woorden toevoegen:"zwijg" of
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer]
(geboren op 07-08-2001), handelingen heeft gepleegd die bestonden
uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
namelijk het brengen/duwen en/of houden van zijn, verdachtes penis in de
vagina van die [slachtoffer]
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
op of omstreeks 05 augustus 2008
te Herstal, althans in België
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld en/of
(een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of
bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [slachtoffer],
te dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of
mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, zijn,
verdachtes penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht/geduwd
en/of gehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met iemand beneden de
leeftijd van twaalf jaren, te weten [slachtoffer] (geboren op
07-08-2001) handelingen te plegen die bestonden uit of mede bestonden uit het
seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen/duwen en/of houden van zijn, verdachtes penis tegen en/of in de vagina van die [slachtoffer],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Bijlage II bij vonnis van 26 oktober 2010
De hieronder als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn, voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen en zijn gevoegd als bijlagen bij het ambtsedig proces-verbaal nummer LI.00.37.L3.006743/2008 d.d. 5 augustus 2008, opgemaakt en ondertekend door hoofdinspecteur van de Politie van Herstal te België [naam hoofdinspecteur].
1.
Een proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer] d.d. 21 augustus 2008, nummer LI.L7.010528/08, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 5 augustus 2008 was ik thuis in Herstal te België. Ik ben naar beneden gegaan om televisie te kijken. Ik was met [verdachte] beneden en hij heeft mijn benen gespreid en daarna heeft hij zijn truc in mijn pruim gestoken. De truc dat is een lichaam en beneden is zo’n grote truc. Ik weet niet hoe dat heet. Het lichaam is zo en hier, is het zoals de meisjes maar hier is het een grote zoals dat. Het lichaam is van hem maar hij heeft daar niets, er is geen grote truc en hier beneden is zijn truc. Ik wilde schreeuwen maar hij zei zwijg en legde zijn hand op mijn mond.
2.
Een proces-verbaal van verhoor van [broer van het slachtoffer] d.d. 6 augustus 2008, nummer LI.L3.006763/08, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 5 augustus 2008 bevond ik mij in mijn kamer die op de eerste verdieping ligt, in ons huis in Herstal te België. Mijn [slachtoffer] keek televisie in de kelder met [verdachte]. Ik ben naar beneden gegaan om te kijken wat ze deden. In de kelder lag [slachtoffer] op de divan. Ik heb goed gezien dat [verdachte] de benen van mijn zusje spreidde door ze in de hoogte te houden. Ik heb ook gezien dat [verdachte] aan het slipje van mijn zusje prutste om te proberen dit naar links te verschuiven. Mijn zusje zei “Ai, dat doet pijn.”
3.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting d.d. 12 oktober 2010, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 5 augustus 2008 was ik in de woning van vrienden van mijn moeder te Herstal in België. Ik ben beneden naar de kelder gegaan om televisie te kijken. Na vijf minuten kwam [slachtoffer] ook naar beneden.
4.
Een gerechtelijk geneeskundig rapport d.d. 14 augustus 2008, opgemaakt door de aan het het Medisch-Wettig Instituut te Luik verbonden dokter in de medicijnen en dokter in deskundig medisch onderzoek [naam arts], voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb op 5 augustus 2008 [slachtoffer] onderzocht. Bij lichamelijk onderzoek is gebleken dat bij haar de vulva een oppervlakkig scheurtje tussen de grote en de kleine rechterschaamlip vertoont, over 2 centimeter lengte. Uit de anamnese, het klinisch onderzoek en het lichamelijk onderzoek van [slachtoffer] en de opsporing van vaginaal sperma blijkt dat wij kunnen besluiten dat men geprobeerd heeft een voorwerp bij haar in te brengen, vergelijkbaar met een penis, ter hoogte van de vulva, tussen de grote en kleine rechterschaamlip, 2 cm voor de ingang van de vagina. Deze poging tot inbrenging werd met geweld gedaan, omdat er een kleine kwetsuur uit voortgekomen is.