Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/2840 WET-T1
Uitspraak in het geding tussen
[NAAM], wonende te Rotterdam, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 augustus 2009 (hierna: het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om planschadevergoeding, ongegrond verklaard.
Tegen bestreden besluit I heeft eiser op 14 augustus 2009 beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder (alsnog) eisers verzoek om planschadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 2 maart 2010 (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij brief van 19 maart 2010 heeft eiser het laatstgenoemde besluit aan de rechtbank overgelegd. Daarbij heeft hij aangegeven dat verweerder niet of nauwelijks op zijn bezwaarschrift is ingegaan en dat verweerder met name volstaat met een verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), dat naar eisers opvatting onjuist en innerlijk tegenstrijdig is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.K.T. Schrantee.
2.1 Niet tijdig beslissen (bestreden beskluit I)
Verweerder heeft bij bestreden besluit I gewezen op de Planschaderegeling 2005. Verzoeken om planschade worden voorgelegd aan een planschade-adviseur. In artikel 6 van de Planschaderegeling 2005 is bepaald dat de adviseur, in casu SAOZ, binnen dertien weken na ontvangst van de opdracht een schriftelijk en gemotiveerd advies uitbrengt omtrent de naar aanleiding van de aanvraag te nemen beslissing. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de adviseur van een overschrijding van de termijn van dertien weken verweerder en de aanvrager onmiddellijk in kennis stelt met vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen hij het advies zal uitbrengen. In artikel 7 van de Planschaderegeling 2005 is bepaald dat verweerder binnen acht weken na ontvangst van het advies van de adviseur op de aanvraag zal beslissen. In het geval verweerder mocht menen anders dan overeenkomstig het advies van de adviseur te besluiten, dan kan verweerder uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van het advies een besluit nemen.
Nu de SAOZ de opdracht tot het geven van een advies op het verzoek van eiser op 15 december 2008 heeft ontvangen, betekent dit volgens verweerder dat SAOZ uiterlijk op 16 maart 2009 diende te adviseren, tenzij op grond van het tweede lid, van artikel 6, van de Planschaderegeling de termijn zou worden verlengd. Gelet hierop is verweerder bij het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat eiser zijn bezwaarschrift van 3 februari 2009, tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek, prematuur heeft ingediend.
De rechtbank overweegt het volgende
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze luidde ten tijde van eisers verzoek, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel, is de in het eerste lid bedoeld redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge het derde lid van het destijds geldende artikel 4:14 van de Awb, stelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
De rechtbank zal als uitgangspunt nemen eisers verzoek om planschadevergoeding van 6 augustus 2008. Op 3 februari 2009, het tijdstip van ingebrekestelling, was nog niet op eisers aanvraag beslist. Nu niet is gebleken dat verweerder een verdagingsbesluit heeft genomen, als bedoeld in het derde lid van artikel 4:14 van de Awb, was op dat moment de beslistermijn reeds verstreken.
Verweerders opvatting dat de beslistermijn overeenkomstig de Planschaderegeling 2005 eerst een aanvang neemt op het moment dat de planschade adviseur de opdracht om een schriftelijk en gemotiveerd advies uit te brengen heeft ontvangen, kan de rechtbank niet volgen. De Planschaderegeling 2005 bevat geen voorschriften waaruit de in aanmerking te nemen beslistermijn kan worden afgeleid. Er is in de Planschaderegeling 2005 niet voor ieder onderdeel van de planschadeprocedure een termijn vastgesteld. Zo is niet geregeld binnen welke termijn het verzoek aan de planschade adviseur dient te worden voorgelegd.
De Planschaderegeling 2005 bevat derhalve geen bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 4:13 van de Awb.
Uitgaande van de aanvraag om planschadevergoeding van 6 augustus 2008 en het completeren daarvan bij brief van 6 oktober 2008, stelt de rechtbank vast dat uiterlijk op of omstreeks 1 december 2008 op het verzoek van eiser beslist diende te zijn dan wel dat daarbij de beslistermijn zou moeten zijn verlengd. Gelet hierop kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn standpunt dat de termijn van besluitvorming bij ‘besluiten’ van 26 februari 2009 en 14 juli 2009 tijdig is verlengd. Eiser heeft dan ook met recht verweerder bij brief van 3 februari 2009 in gebreke gesteld.
Gelet hierop had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren. Bestreden besluit I kan daarom niet in stand blijven. Bestreden besluit I dient derhalve te worden vernietigd, zodat het beroep daartegen gegrond is. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb – doende hetgeen verweerder had behoren te doen – zelf in de zaak voorzien.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2 van de Verordening dwangsom bij niet tijdig beslissen Rotterdam (hierna: de Verordening) verbeurt, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Nu verweerder, gelet op voorgaande overwegingen, ten onrechte geen toepassing heeft geven aan de Verordening, zal de rechtbank dit hierbij alsnog doen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 3 februari 2009 ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 17 februari 2009. Gedurende die periode heeft verweerder niet op het planschadeverzoek beslist. Vanaf 18 februari 2009 heeft verweerder, nu verweerder eerst op 1 september 2009 (afwijzend) op eisers verzoek heeft beslist, gedurende 42 dagen een dwangsom verbeurd, hetgeen neerkomt op in totaal € 1.260,-.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.2 Afwijzing planschadevergoeding (bestreden besluit II)
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals deze bepaling ten tijde van eisers aanvraag luidde, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat het oude planologische regime betreft niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook wat betreft het nieuwe planologische regime is van belang hetgeen maximaal kan worden gerealiseerd
Eiser heeft bij zijn aanvraag aangevoerd dat hij schade in de vorm van waardevermindering heeft geleden in verband met de sloop/bouw van woningen aan de (….)straat en (…..)weg (hierna: het complex). Nadeel zou zijn ontstaan door verlies aan uitzicht, beperking van dag- en zonlichttoetreding, inbreuk op privacy door direct zicht in tuin en woning, geluidhinder, overlast door vervuiling door nieuwe bewoners en het ontstaan van een onveiliger situatie omdat een vluchtweg aan de achterzijde ontbreekt.
De SAOZ heeft in haar advies van juli 2009 gesteld dat uit de vergelijking van de planologische maatregel, te weten de “4e herziening van het bestemmingsplan Bospolder – Tussendijken” met het voordien geldende planologische regime, blijkt dat eiser geen schade lijdt of heeft geleden.
Uit het SAOZ-advies volgt dat voor de gronden ter plaatse van en achter het perceel van eiser destijds het bestemmingsplan “Bospolder Tussendijken” gold. Op 22 maart 2001 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan “4e herziening van het bestemmingsplan Bospolder-Tussendijken” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is in werking getreden en onherroepelijk geworden op 28 september 2001.
De SAOZ heeft in haar advies, wat betreft het door eiser gestelde verlies van uitzicht en beperking van dag- en zonlichttoetreding, geoordeeld dat, rekening houdend met het gegeven dat sprake is van een binnenstedelijke situatie waarbij de afstand tot de overliggende bebouwing relatief gering is (circa 20 meter van gevel tot gevel) en het gegeven dat het hoofdwoonvertrek van aanvrager is gelegen op de tweede bouwlaag, de toename van bouwmassa niet zo ingrijpend is dat dit zal leiden tot schade uit oogpunt van verlies aan uitzicht/beperking van uitzicht. De SAOZ heeft hierbij voorts gesteld dat de hogere bouwmassa overwegend is geprojecteerd aan de (…)weg. Er is in zuidoostelijke richting weliswaar zicht op hogere erfbebouwing, echter de bebouwing aan de (…)straat is planologisch juist lager geworden en in de hoek met de (xxx)straat relatief open. In de oorspronkelijk planologische situatie was er in zuidoostelijke richting over het binnenterrein eveneens zichtbeperking door toegelaten aanbouwen tot een hoogte van de begane grondlaag.
Wat betreft een mogelijke inbreuk op privacy door direct zicht in tuin en woning heeft de SAOZ geoordeeld dat ook in het voordien geldende planologische regime er vanaf woningen op relatief korte afstand zicht was op de woning en in de tuin van eiser. Naar het oordeel van de SAOZ is niet sprake van zoveel extra nadeel dat schade kan worden vastgesteld in de zin van artikel 49 van de WRO. Voorts merkt de SAOZ op dat door de bebouwing op het binnenterrein het zicht vanuit nieuwe woningen aan de Rosier Faassenstraat juist wordt beperkt.
De SAOZ is daarnaast van oordeel dat, hoewel er in de nieuwe situatie sprake is van iets meer bouwmassa en andersoortig gebruik, dit nog niet betekent dat ook schade is ontstaan in de zin van artikel 49 van de WRO uit het oogpunt van geluidhinder (woongeluidhinder). Eisers woning is gelegen in binnenstedelijk gebied van een grote stad aan een drukke weg. Ook in de oorspronkelijke planologische situatie was er vanaf omliggende bebouwing en door gebruik van het binnenterrein sprake van woongeluid en andere geluidhinder. Verkeer en verkeersgeluid zijn volgens de SAOZ in planologische zin niet gewijzigd. Door het toelaten van een ondergrondse garage wordt extra parkeercapaciteit mogelijk gemaakt waardoor eerder voordeel dan nadeel zal ontstaan. Er is immers minder verkeershinder te verwachten in de vorm van parkeerhinder.
Mogelijke overlast door vervuiling door nieuwe bewoners kan mede in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder haar uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2686, niet leiden tot schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van artikel 49 van de WRO. Ter zake van de door eiser gestelde onveilige situatie omdat een vluchtweg aan de achterzijde ontbreekt, heeft de SAOZ vastgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan niet verbiedt dat er een doorgang wordt gemaakt in het verkavelingsblok. Hierdoor is geen sprake van nadeel uit het oogpunt van vermindering van veiligheid.
Dit alles leidt naar de mening van SAOZ niet tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.
Eiser heeft aangevoerd dat de SAOZ een onjuist beeld schetst van zijn eigendomssituatie. Hij heeft namelijk het uitsluitend gebruik van de appartementsrechten op de eerste, tweede en derde woonlaag. Daarnaast kan hij de door de SAOZ getrokken conclusies niet delen. Hij acht het advies innerlijk tegenstrijdig. Eiser is van mening dat verweerder niet of nauwelijks op zijn bezwaarschrift is ingegaan.
In het proces-verbaal van in bezwaar gehouden hoorzitting van 9 december 2009 staat vermeld dat er ten aanzien van eisers eigendomsrechten geen misverstand meer bestaat. Ter zitting heeft eiser evenwel verklaard dat de derde woonlaag wel degelijk volledig aan hem toebehoort. De rechtbank is van oordeel dat - wat hier ook van zij - het vorenstaande met name van invloed zou kunnen zijn op het vaststellen van de totale waarde van eisers woning. Nu de SAOZ op basis van haar planologische vergelijking niet heeft kunnen vaststellen dat de wijziging van het planologisch regime tot een voor eiser nadelig resultaat heeft geleid, betekent dit dat de waarde van eisers woning voor en na de peildatum niet verschilt. Nu eiser overigens niet heeft aangevoerd dat zijn opvatting van invloed is op de planologische vergelijking, kan een deze mogelijke onjuistheid in het SAOZ-rapport niet tot vernietiging van het bestreden besluit II leiden.
Eisers stelling dat de door de SAOZ getrokken conclusies, met name die ten aanzien van de beoordeling van zijn privacy, niet deugdelijk zijn, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Eiser maakt dit noch aannemelijk noch toont dit aan door middel van een deskundig tegenadvies. Evenmin toont eiser aan dat de SAOZ van een verkeerde feitelijke situatie is uitgegaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat door de SAOZ niet is onderkend dat er op het dak van de nieuwe bebouwing op het binnenterrein ook op kortere afstand in de tuin en in de woning van eiser kan worden gekeken. Dat de SAOZ alles overziende een andere objectieve waardering in het kader van haar planologische vergelijking heeft gemaakt dan eiser, maakt niet dat het advies van de SAOZ geheel of gedeeltelijk onjuist zou zijn.
In dit verband merkt de rechtbank verder op dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Verweerder mag in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de SAOZ op goede gronden heeft geconcludeerd dat voor eiser per saldo ten aanzien van de aangevoerde schadeaspecten geen nadeel is ontstaan door de “4e herziening van het bestemmingsplan Bospolder – Tussendijken”.
Het betoog van eiser dat verweerder niet of nauwelijks is ingegaan op hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht, treft, gegeven ook de uitgebreide motivering in het rapport van de SAOZ, geen doel. Verweerder is op de grondslag van de bezwaren van eiser tot een heroverweging gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken, verweerder geen aanleiding hoeven geven zijn besluit van 1 september 2009 te wijzigen. Ook is de rechtbank niet gebleken van inconsistentie in de advisering van de SAOZ.
Nu ook hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd niet tot een andere conclusie leidt, concludeert de rechtbank dat verweerder de SAOZ heeft mogen volgen en op goede gronden tot een afwijzing van het verzoek om planschade van eiser is gekomen, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit II. Het beroep van eiser dient ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond,
vernietigt bestreden besluit I en stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt,
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 4 november 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.