vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 291429 / HA ZA 07-2291
Vonnis in verzet van 1 september 2010
[opposant],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, wonende te [woonplaats],
opposant,
advocaat mr. I. van Rooij,
[de curator]
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
1. [bedrijf 1], gevestigd te Barendrecht,
en
2. [bedrijf 2], gevestigd te Barendrecht,
kantoorhoudend te Rotterdam,
geopposeerde,
advocaat mr. M.W. Huijzer.
Partijen zullen hierna de Curator en [opposant] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding, met producties, en het door deze rechtbank op 25 juli 2007 tussen de Curator als eiser en [opposant] als gedaagde bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 283061 / HA ZA 07-1149;
- de verzetdagvaarding d.d. 21 augustus 2007, met producties;
- het tussenvonnis van 24 oktober 2007 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de correspondentie betreffende de verhindering van [opposant] ter comparitie te verschijnen;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2008, waaruit blijkt dat de comparitie pro forma is aangehouden tot 1 augustus 2008 teneinde [opposant] in de gelegenheid te stellen naar Nederland te komen en in een gesprek met de Curator openheid van zaken te geven;
- de brieven van de Curator d.d. 25 juli 2008, 7 januari 2009 en 14 april 2009 waaruit blijkt dat partijen een schikking hebben getroffen die niet volledig is nagekomen en met telkens het verzoek tot aanhouding van de zaak;
- de brieven van de rechtbank d.d. 29 juli 2008, 12 januari 2009 en 17 april 2009, inhoudend de mededeling dat de zaak zal worden aangehouden tot 7 januari 2009 respectievelijk 15 april 2009 en 16 september 2009;
- de brief van de Curator d.d. 16 september 2009, met het verzoek een nieuwe datum voor de comparitie te bepalen;
- de correspondentie over de verhinderdata, waaronder de brief van [opposant] d.d. 23 november 2009, inhoudend dat hij niet voornemens is te verschijnen op de comparitie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. Uit een uittreksel uit het handelsregister blijkt dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) een onderneming heeft geëxploiteerd die zich bezig hield met import en export, alsmede de groothandel in groenten en fruit, alsmede met het verrichten van beheersactiviteiten.
2.2. [opposant] was tot 1 juni 2005 statutair bestuurder van [bedrijf 1]. [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) is vanaf die datum statutair bestuurder. Na 1 juni 2005 houdt [opposant] (middellijk) 10% van de aandelen in [bedrijf 1], 45% van de aandelen is in handen van de [familie] in Spanje en 45% wordt middellijk door [persoon 1] gehouden.
2.3. [opposant] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). [bedrijf 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 3] (hierna [bedrijf 3]).
2.4. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 17 januari 2006 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard. Op 18 januari 2006 is [de curator] aangesteld als curator.
2.5. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 3 oktober 2006 zijn [bedrijf 2] en [bedrijf 3] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van [de curator] als curator.
2.6. Uit een print uit het handelsregister van 22 november 2006 blijkt dat [bedrijf 2] de jaarrekening 2002 heeft gedeponeerd op 11 februari 2004 en dat zij de jaarrekening 2003 heeft gedeponeerd op 16 maart 2005. Een vermelding dat en wanneer de jaarrekening 2004 is gedeponeerd ontbreekt.
3. Het geschil
3.1. De Curator heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [opposant] zal veroordelen:
primair
A. tot betaling aan de Curator van een bedrag overeenstemmend met de schulden van de in staat van faillissement verkerende besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] en [bedrijf 2], voor zover deze niet door vereffening uit overige baten kunnen worden voldaan, althans de door de betreffende vennootschappen althans de gezamenlijke schuldeisers geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
B. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Curator te voldoen een voorschot op de conform A vast te stellen bedragen, te weten een bedrag groot € 75.000,00 voor wat betreft [bedrijf 1] en € 75.000,00 voor wat betreft [bedrijf 2];
subsidiair
C. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Curator te betalen een bedrag van € 162.475,00 (rekening-courantvordering [bedrijf 2]) en een bedrag van € 8.265,30 (rekening-courantvordering [bedrijf 1]) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [opposant] in de kosten van het geding, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
3.2. Bij het verstekvonnis zijn de primaire vorderingen van de Curator integraal toegewezen en is [opposant] - met uitzondering van de kosten van beslaglegging - veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van de Curator tot de dag van de uitspraak zijn bepaald op in totaal € 5.367,35.
3.3. [opposant] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van de Curator alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de Curator in de kosten van het verzet.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [opposant] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2. [opposant] heeft aangekondigd op de eerste dienende dag een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [persoon 1] te zullen nemen en de rechtbank verzocht eerst uitspraak te doen in het incident. De incidentele conclusie bevindt zich echter niet bij de stukken zodat de rechtbank het ervoor houdt dat [opposant] hiervan heeft afgezien. Het verzoek zal voor niet gedaan worden gehouden.
4.3. Het geschil tussen partijen komt er in de kern op neer dat de Curator [opposant] aansprakelijk houdt voor de tekorten in de faillissementen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en dat [opposant] dit bestrijdt. Eerst zullen de argumenten van beide partijen met betrekking tot [bedrijf 2] worden besproken en daarna die met betrekking tot [bedrijf 1].
4.4.1. Ten aanzien van [bedrijf 2] heeft de Curator aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [opposant] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De Curator heeft daartoe aangevoerd dat de jaarrekening van [bedrijf 2] over 2004 in het geheel niet is gedeponeerd en de jaarrekeningen over 2002 en 2003 niet tijdig zijn gedeponeerd. Daarnaast heeft [opposant] volgens de Curator geen deugdelijke administratie gevoerd omdat hij de rekening-courantverhouding die hij met [bedrijf 2] had, erg hoog heeft laten oplopen en [bedrijf 2] op die manier heeft leeg getrokken. Als bestuurder van [bedrijf 2] heeft [opposant] daarom in de visie van de Curator niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van art. 2:10 BW en/of art. 2:394 BW voldaan.
4.4.2. [opposant] bestrijdt ten aanzien van de publicatieplicht dat hij zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. De bestuurder van [bedrijf 1], [persoon 1], heeft nagelaten de jaarcijfers over 2004 op te stellen. Omdat [bedrijf 2] deze cijfers nodig had voor het opstellen van haar jaarrekening had dit tot gevolg dat [bedrijf 2] deze niet kon deponeren. De hoofdverantwoordelijkheid met betrekking tot de jaarrekening en andere verplichtingen lag daarom volgens [opposant] bij [bedrijf 1]. Dat de jaarrekeningen over 2002 en 2003 iets te laat zijn gepubliceerd is niet ontkend door [opposant], maar hij acht de overschrijding van de termijn zo gering dat sprake is van een onbelangrijk verzuim dat niet onder het bereik van art. 2:248 lid 2 BW valt.
4.4.3. De rechtbank constateert dat uit de door de Curator overgelegde print uit het handelsregister van gegevens betreffende [bedrijf 2], blijkt dat de jaarrekening over 2004 niet is gepubliceerd, de jaarrekening over 2003 anderhalve maand te laat is gepubliceerd en de jaarrekening over 2002 elf dagen te laat. Dit leidt ertoe dat sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling tenzij sprake is van een onbelangrijk verzuim.
4.4.4. Het in het geheel niet publiceren van de jaarrekening over 2004 is niet aan te merken als een onbelangrijk verzuim. Als gevolg daarvan zijn immers in het geheel geen gegevens van [bedrijf 2] bekend gemaakt, terwijl art. 2:394 BW daar nu juist toe verplicht. De verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening is opgelegd aan het bestuur van de rechtspersoon en is aan te merken als een resultaatsverplichting. Voor zover [opposant] met zijn argument dat hij afhankelijk was van [bedrijf 1] heeft beoogd een beroep op overmacht te doen, slaagt dit beroep niet. Dat [bedrijf 2] voor het opstellen van haar jaarrekening afhankelijk was van gegevens van [bedrijf 1] ontslaat [opposant] als bestuurder van [bedrijf 2] niet van genoemde resultaatsverplichting. Het had op zijn weg gelegen ervoor zorg te dragen dat [bedrijf 2] binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar voldeed aan haar in art. 2:394 lid 1 BW genoemde verplichting, zo nodig onder de vermelding dat de jaarrekening nog niet is vastgesteld.
De termijnoverschrijding van anderhalve maand voor het publiceren van de jaarrekening over 2003 is evenmin aan te merken als een onbelangrijk verzuim. Weliswaar kan gezegd worden dat het een overschrijding van beperkte duur betreft, maar juist in die omstandigheid had het op de weg van [opposant] gelegen feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kan volgen dat het verzuim onbelangrijk is. Dit heeft hij echter nagelaten.
De termijnoverschrijding van elf dagen voor het publiceren van de jaarrekening over 2002 is te beschouwen als een overschrijding van slechts enkele dagen die nog wel kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim.
4.4.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzuim de jaarrekening over 2004 te publiceren en het verzuim de jaarrekening over 2003 tijdig te publiceren ertoe leidt dat [opposant] zijn taak als bestuurder van [bedrijf 2] onbehoorlijk heeft vervuld. Daarom behoeven de stellingen van de Curator betreffende de ondeugdelijke administratie geen bespreking.
4.4.6. De onbehoorlijke taakvervulling wordt weerlegbaar vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 2] te zijn. Dit vermoeden kan worden weerlegd indien de bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [opposant] heeft hieromtrent aangevoerd dat [persoon 1] [bedrijf 2] opzettelijk failliet heeft laten gaan. Volgens hem volgt daaruit dat er andere oorzaken zijn van het faillissement van [bedrijf 2]. De rechtbank zal [opposant] conform zijn bewijsaanbod opdragen tegenbewijs te leveren waaruit aannemelijk wordt dat [persoon 1] het faillissement van [bedrijf 2] heeft veroorzaakt.
Gelet op hetgeen hierna met betrekking tot [bedrijf 1] wordt overwogen en beslist zal de rechtbank deze bewijsopdracht uit efficiencyoverwegingen geven nadat de Curator de in 4.5.11. te noemen akte heeft genomen en daarover is geoordeeld. Zoals in 4.5.12. wordt overwogen zal [opposant] namelijk een soortgelijke bewijsopdracht worden gegeven als de Curator slaagt in de ten aanzien van [bedrijf 1] van hem verlangde bewijslevering.
4.4.7. De Curator vordert eveneens dat [opposant] als voorschot een bedrag van € 75.000,00 aan hem voldoet. Zoals [opposant] heeft opgemerkt, heeft de Curator echter geen inzicht gegeven in de omvang van het faillissementstekort. Uit efficiencyoverwegingen draagt de rechtbank de Curator reeds thans op onderbouwd inzicht te verschaffen in de geraamde omvang van het faillissementstekort. Hij kan zich hierover uitlaten en stukken in het geding brengen bij de in 4.5.11. te noemen door hem te nemen akte.
4.5.1. Ten aanzien van [bedrijf 1] heeft de Curator aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [opposant] als voormalig middellijk bestuurder, althans als feitelijk bestuurder, de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd en dat vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De Curator heeft daartoe aangevoerd dat de administratie van [bedrijf 1] niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 2:10 BW te stellen eisen omdat een belangrijk deel ontbreekt en voor het overige belangrijke gebreken zijn geconstateerd.
4.5.2. Het meest verstrekkende verweer van [opposant] is dat hem geen onbehoorlijk bestuur kan worden verweten omdat hij zich sinds zijn vertrek als bestuurder in mei 2005 op geen enkele wijze meer heeft bemoeid met [bedrijf 1]. Hij is van mening dat hij ook geen feitelijk beleidsbepaler was, maar vanaf dat moment alleen middellijk aandeelhouder van 10% van de aandelen. Toen het slecht ging met [bedrijf 1] heeft hij geheel onverplicht geprobeerd een herfinanciering tot stand te brengen.
4.5.3. Het enkele feit dat [opposant] geen bestuurder meer was toen het faillissement van [bedrijf 1] op 17 januari 2006 werd uitgesproken, maakt niet dat hij niet op grond van art. 2:248 BW kan worden aangesproken. Daarvoor is allereerst bepalend of tijdens zijn bestuur sprake was van onbehoorlijke taakvervulling die het faillissement ten gevolge heeft gehad. Voor zover [opposant] met zijn betoog dat hij de laatste jaren van zijn bestuurderschap niet meer actief bij [bedrijf 1] betrokken was, wil betogen dat hem geen verwijt treft, gaat dit niet op. De verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie rust op grond van art. 2:10 BW op het bestuur en derhalve in ieder geval tot 1 juni 2005 op [opposant].
4.5.4. Vervolgens moet beoordeeld worden of [opposant] het beleid van [bedrijf 1] na 1 juni 2005 nog heeft bepaald of mede bepaald als ware hij bestuurder. [opposant] meent dat daarvan geen sprake is, reeds omdat hij zich in Brazilië heeft gevestigd. Dit vindt echter geen bevestiging in de door hem overgelegde e-mailberichten met als datum 21 en 22 november 2005, die afkomstig zijn van [persoon 1] en aan hem zijn gericht en vice versa. [opposant] heeft deze berichten overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat [bedrijf 1] hem gedurende zes maanden slechts één keer heeft uitbetaald. Uit deze berichten blijkt niet alleen dat hij daarmee akkoord ging, maar ook dat [persoon 1] hem op de hoogte stelde van de ontwikkelingen binnen [bedrijf 1] en dat de boekhouder hem eveneens informeerde. Ook blijkt daaruit dat [opposant] van mening was dat hij samen met [persoon 1] de problemen moest oplossen, dat hij contacten onderhield met de andere aandeelhouder [persoon 2] en plannen heeft gemaakt om [persoon 2] te bewegen zijn aandelen aan [opposant] over te dragen. Ook maakte hij plannen voor de toekomst van [bedrijf 1], waarbij hij heeft aangegeven dat hij geen voorstander was van het "laten klappen" van [bedrijf 1]. Hij heeft [persoon 1] daarbij meegedeeld dat deze het plan voor samengaan met OVA kon uitwerken en dat hij ermee akkoord ging dat [persoon 1] en (de aandeelhouder van) OVA ieder 50% van de aandelen kregen, mits de twee bedrijven samen zouden gaan en zijn contract werd gerespecteerd.
Voorts is het standpunt van [opposant] dat hij na 1 juni 2005 geen invloed meer had op het beleid, strijdig met zijn bemoeienis met de boekhouding van [bedrijf 1] in de periode dat [persoon 1] reeds bestuurder was. [opposant] heeft hieromtrent naar voren gebracht dat de boekhouder langdurig ziek was waardoor problemen met de boekhouding ontstonden, dat hij daarom de voormalige boekhouder van [bedrijf 1] heeft benaderd om terug te komen en dat hij deze boekhouder ieder avond heeft geassisteerd bij de werkzaamheden. Hieruit volgt dat [opposant] van mening was dat hij in de positie verkeerde om een voormalig personeelslid opnieuw aan te trekken.
Tot slot volgt uit de poging van [opposant] een herfinanciering van [bedrijf 1] tot stand te brengen evenmin dat hij na 1 juni 2005 geen invloed meer had op het beleid. Hij heeft daaromtrent naar voren gebracht dat hij onmiddellijk naar Nederland is gekomen toen hij ervan op de hoogte raakte dat de financiële situatie van [bedrijf 1] slecht was en dat hij probeerde de zaak van de ondergang te redden. Hiertoe heeft hij naar zijn zeggen overleg gevoerd met de schuldeisers, de Rabobank en De Lage Landen. Vervolgens is door hem in samenspraak met de schuldeisers en de financiers een plan opgesteld. Het mag zo zijn dat [opposant] dit geheel onverplicht heeft gedaan, maar dat doet er niet aan af dat hij van mening was dat hij in de positie verkeerde om [bedrijf 1] van de ondergang te redden.
4.5.5. Overwogen wordt dat uit het voorgaande is af te leiden dat [opposant] met [persoon 1] overlegde en voorwaarden stelde aan het samengaan van [bedrijf 1] met OVA, een Belgische vennootschap. Dit is te beschouwen als het (mede) bepalen van het beleid van [bedrijf 1]. Ook is uit het voorgaande af te leiden dat [opposant] bij het aantrekken van de boekhouder en de besluitvorming over de herfinanciering zelfstandig opereerde, hoewel het bestuurderstaken betreft. [opposant] heeft hiervoor als verklaring gegeven dat [persoon 1] zich niet verantwoordelijk voelde voor de boekhouding en "spoorloos verdwenen was" toen het financieel slecht ging. Dit maakt echter niet dat [opposant] kon handelen zoals hij heeft gedaan zonder als feitelijk bestuurder in de zin van art. 2:248 lid 7 BW te worden aangemerkt. Aan de vaststelling dat hij zelfstandig besluiten nam doet voorts niet af dat de herfinanciering nog met [persoon 1] moest worden besproken omdat hij tekeningsbevoegd was. Voor het aanmerken van een persoon als feitelijk bestuurder is immers niet vereist dat de statutaire bestuurder terzijde is gesteld. Uit dit alles leidt de rechtbank af dat [opposant] na 1 juni 2005 is te beschouwen als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] en dat hij derhalve gelijk is te stellen met een bestuurder.
4.5.6. Dat [opposant] - naar hij heeft aangevoerd - door de voormalige boekhouder opnieuw in te schakelen in het belang van de onderneming heeft gehandeld komt hierna in 4.5.9. aan de orde. Dat [opposant] meent dat hij met de hiervoor beschreven gedragingen enkel heeft geprobeerd [bedrijf 1] te redden, kan aan de orde komen als is vast komen te staan dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling die een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hij mag dan bewijzen dat deze onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem is te wijten en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden (art. 2:248 lid 3 BW).
4.5.7. Het voorgaande leidt ertoe dat [opposant] na 1 juni 2005 is te beschouwen als iemand die het beleid van [bedrijf 1] heeft bepaald of mede bepaald, als ware hij bestuurder in de zin van art. 248 lid 7 BW. Nu [opposant] gelijk wordt gesteld met een statutair bestuurder, komen hierna de stellingen van de Curator aan de orde betreffende het niet voldoen van de administratie van [bedrijf 1] aan de daaraan op grond van art. 2:10 BW te stellen eisen.
4.5.8. Volgens de Curator is sprake van een ondeugdelijke administratie omdat een belangrijk deel ontbreekt en voor het overige belangrijke gebreken zijn geconstateerd. De Curator heeft daarbij verwezen naar een door hem overgelegde op 17 oktober 2006 per e-mail aan [opposant] verzonden brief. Daarin is met betrekking tot onder meer de volgende onderwerpen om informatie en uitleg gevraagd:
a. op 31 januari 2005 is een bedrag van € 17.001,00 met als omschrijving "nog te ontvangen van Bas Habets" eenmaal debet en eenmaal credit geboekt;
b. bij de rekening-courantpositie van [opposant] is geen onderscheid gemaakt tussen hem in privé en [bedrijf 2] en na de laatste boeking zijn er nog belangrijke mutaties geweest;
c. onder "overige verkoopkosten" is "Carneiro" vermeld met eenmaal de toevoeging "comm" zonder dat duidelijk is waarom dat op deze wijze is gedaan;
d. notariskosten betreffende een aandelentransactie zijn in de administratie verwerkt hoewel deze kosten door de betreffende aandeelhouders moeten worden betaald;
e. de aard van de rekening "verschillen inkoop" is niet duidelijk, terwijl het een bedrag van € 126.337,87 op jaarbasis betreft en onduidelijk is waarom 4Futuro B.V. vaak bij deze inkopen is betrokken.
Voor wat betreft de rekening-courantpositie van [bedrijf 2] is een specificatie opgenomen met bedragen die in de rekening-courantverhouding met [opposant] hadden moeten worden geboekt; het betreft een bedrag van in totaal € 8.265,30 over de periode van 11 februari 2004 tot en met 15 juli 2005.
4.5.9. [opposant] erkent dat er problemen waren met de boekhouding. Deze werden veroorzaakt door langdurige ziekte van de boekhouder van [bedrijf 1]. Omdat hij de voormalige boekhouder heeft ingeschakeld en met hem werkzaamheden heeft verricht om de administratie op orde te krijgen, is [opposant] van mening dat hij er alles aan heeft gedaan om zorg te dragen voor een voldoende inzichtelijke boekhouding. Daarbij ziet hij er echter aan voorbij dat de verplichting een deugdelijke administratie te voeren een resultaatsverplichting is, die tot 1 juni 2005 als bestuurder op hem rustte en na die datum als feitelijk bestuurder op hem is blijven rusten. Hetgeen hij heeft aangevoerd is daarom onvoldoende indien uit de administratie niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] kunnen worden gekend.
4.5.10. [opposant] heeft met betrekking tot de administratie aangevoerd dat [bedrijf 2] een bedrag van € 85.000,00 aan [bedrijf 1] heeft geleend en dat deze lening periodiek is terugbetaald. Hij heeft in dat verband verwezen naar een door hem overgelegde, ongetekende en ongedateerde overeenkomst die volgens hem ook in de administratie van [bedrijf 1] voorkomt. Hij heeft voorts aangevoerd dat hij persoonlijk een rechtszaak heeft gewonnen, welk bedrag na aftrek van kosten is overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf 1] en door de boekhouder is teruggestort op de bankrekening van [bedrijf 2]. Volgens [opposant] voldeed de boekhouding van [bedrijf 1] aan alle daaraan te stellen eisen.
Daarnaast heeft [opposant] aangevoerd dat hij de laatste drie jaar in de maanden juni, juli en augustus geen salaris heeft opgenomen uit [bedrijf 1] om de kosten te drukken. Dit achterstallig salaris zou op den duur betaald worden.
4.5.11. Overwogen wordt dat de hiervoor door [opposant] genoemde overboekingen en vorderingen uit de administratie van [bedrijf 1] dienen te blijken. Indien dat niet het geval is moet worden geconcludeerd dat niet is voldaan aan de verplichting op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] kunnen worden gekend. Nu [opposant] de stelling van de Curator betwist dat de administratie van [bedrijf 1] niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 2:10 BW te stellen eisen, staat dit niet vast. De Curator zal worden toegelaten zich hierover nader uit te laten. Daarbij is van belang dat de Curator in aanvulling op de door hem overgelegde brief die per e-mail aan [opposant] is verzonden, concreet aangeeft op welke periode het verzoek om informatie / uitleg betrekking heeft, over welke periode concreet aangegeven delen van de administratie ontbreken en welke gebreken in welke periode voor het overige zijn geconstateerd. Hij dient daarbij in te gaan op hetgeen door [opposant] is aangevoerd. De Curator kan zich hierover in een door hem te nemen akte uitlaten en [opposant] kan daarop bij antwoordakte reageren.
In dat verband wordt nu al overwogen dat het door de Curator overgelegde rapport van het Productschap Tuinbouw betreffende een boekencontrole d.d. 11 oktober 2005 op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de administratie niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 2:10 BW te stellen eisen. In dat rapport wordt slechts in algemene bewoordingen gesproken over administratieve tekortkomingen waarbij niet is aangegeven waaruit deze tekortkomingen hebben bestaan.
4.5.12. Indien in een later stadium van de procedure geoordeeld wordt dat de administratie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet dan leidt dat ertoe dat [opposant] zijn taak als (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 2] onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt weerlegbaar vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] te zijn. Dit vermoeden kan worden weerlegd indien de bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [opposant] heeft hieromtrent aangevoerd dat [persoon 1] [bedrijf 1] opzettelijk failliet heeft laten gaan. De rechtbank zal [opposant] in het hiervoor omschreven geval conform zijn bewijsaanbod opdragen tegenbewijs te leveren waaruit aannemelijk wordt dat [persoon 1] het faillissement van [bedrijf 1] heeft veroorzaakt.
Indien in een later stadium van de procedure geoordeeld wordt dat de administratie wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zullen de andere verwijten van de Curator aan de orde komen omtrent de volgens hem kennelijk onbehoorlijke wijze waarop [opposant] zijn bestuurstaak heeft vervuld waardoor het faillissement van [bedrijf 1] volgens de Curator in belangrijke mate is veroorzaakt.
4.5.13. De Curator vordert eveneens dat [opposant] als voorschot een bedrag van € 75.000,00 aan hem voldoet. De Curator heeft echter niet onderbouwd welke omvang het faillissementstekort heeft. Uit efficiencyoverwegingen draagt de rechtbank de Curator reeds thans op een onderbouwing te geven in de geraamde omvang van het faillissementstekort. Hij kan zich hierover uitlaten en stukken in het geding brengen bij de in 4.5.11. genoemde door hem te nemen akte.
4.5.14. In afwachting van de door de Curator te nemen akte over hetgeen in 4.4.7., 4.5.11. en 4.5.13 is vermeld en de door [opposant] te nemen antwoordakte over deze onderwerpen, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 september 2010 voor het nemen van een akte door de Curator waarbij hij zich dient uit te laten over:
- de gebreken in de administratie van [bedrijf 1], waardoor deze niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 2:10 BW te stellen eisen;
- de omvang van het faillissementstekort van [bedrijf 2] en van [bedrijf 1];
en daartoe stukken in het geding te brengen;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Sarlemijn en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2010.?
2066, 1624