ECLI:NL:RBROT:2010:BN9326

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
165306 / HA ZA 01-2791
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en vergoeding van expertisekosten in het kader van de Hague Rules

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om de vraag of naast het door de Hague Rules verschuldigde beperkingsbedrag ook aanspraak kon worden gemaakt op vergoeding van expertisekosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De rechtbank had eerder op 5 augustus 2009 een tussenvonnis gewezen waarin werd overwogen dat deze vraag beoordeeld diende te worden naar het toepasselijke recht. Partijen, ABN AMRO en Hanjin Shipping Company Limited, hadden gekozen voor Nederlands recht.

De rechtbank oordeelde dat de gevorderde expertisekosten en buitengerechtelijke kosten moesten worden aangemerkt als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank stelde vast dat de vervoerder, Hanjin, niet verder aansprakelijk was dan tot het in artikel 3:388 BW genoemde beperkingsbedrag. Dit betekende dat de kosten van expertise, zoals bedoeld in de artikelen 8:494 tot en met 496 BW, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze kosten niet voldeden aan de vereisten die in de wet zijn gesteld.

De rechtbank concludeerde dat Hanjin aansprakelijk was voor het beperkingsbedrag van GBP 55.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999. Hanjin werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van ABN AMRO, die tot dat moment waren vastgesteld op € 3.281,65 aan verschotten en € 6.258,- aan salaris van de advocaat. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af, en sprak het vonnis uit in het openbaar op 6 januari 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 165306 / HA ZA 01-2791
Uitspraak: 6 januari 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. R.P. van Campen,
- tegen -
de rechtspersoon naar vreemd recht
HANJIN SHIPPING COMPANY LIMITED,
gevestigd te Seoul, Zuid-Korea,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Janssen.
Partijen worden hierna aangeduid als "ABN AMRO" respectievelijk "Hanjin".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 5 augustus 2009.
Ingevolge dat tussenvonnis heeft ieder van partijen een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom vonnis gevraagd.
2 De verdere beoordeling
2.1
In het tussenvonnis van 5 augustus 2009 heeft de rechtbank (in rov. 2.21) overwogen dat de vraag of en in hoeverre naast het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid aanspraak bestaat op vergoeding van expertisekosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente beoordeeld dient te worden naar het overigens toepasselijke recht.
De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over het toepasselijke recht.
2.2
In de vervolgens genomen aktes heeft ieder van partijen verklaard dat zij dat aspect beoordeeld wenst te zien aan de hand van (naar de rechtbank begrijpt:) intern Nederlands recht, bij wijze van partiële rechtskeuze.
De rechtbank zal partijen in hun partiële keuze voor het interne Nederlandse recht volgen.
2.3
De vraag is derhalve of en in hoeverre naar intern Nederlands recht naast het ingevolge de Hague Rules verschuldigde bedrag van de beperkte aansprakelijkheid aanspraak bestaat op vergoeding van expertisekosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Die vraag onderzoekt de rechtbank in het hierna volgende.
2.4
De gevorderde expertisekosten en buitengerechtelijke kosten vallen aan te merken als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW, nu gesteld noch gebleken is dat het gaat om kosten van expertise als bedoeld in artikel 8:494 - 496 BW.
Ingevolge artikel 8:378 BW in samenhang met artikel 8:387 BW is de vervoerder niet verder aansprakelijk dan tot betaling van de in artikel 3:388 BW genoemde bedragen. In het onderhavige geval komt de zeevervoerder beroep toe op beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 3:388 lid 1 BW. De strekking van deze bepalingen is om de vervoerder niet verder aansprakelijk te doen zijn dan tot betaling van het beperkingsbedrag bepaald op de voet van artikel 8:388 lid 1 BW, zoals blijkt uit de tekst “is noch de vervoerder noch het schip in enig geval aansprakelijk voor enig verlies van of enige schade aan de zaken of met betrekking tot deze”. Naast het beperkingsbedrag komen slechts de kosten van gerechtelijk onderzoek bedoeld in de artikelen 8:494 – 496 BW voor vergoeding in aanmerking, zoals blijkt uit het slot van artikel 8:496 lid 2 BW. Met die strekking spoort het niet om naast het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid de gevorderde expertisekosten en buitengerechtelijke kosten toe te kennen.
Die kosten komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.5
Ingevolge artikel 8:388 lid 2 BW was de vervoerder Hanjin dat beperkingsbedrag verschuldigd vanaf de dag van aflevering, 22 december 1999. De vordering van ABN AMRO strekt tot schadevergoeding in de zin van artikel 6:83 aanhef en onder b BW. Daarom was Hanjin ingevolge de artikelen 6:83 en 6:119 BW met ingang van 22 december 1999 in verzuim en derhalve sedertdien de in artikel 6:120 lid 1 BW bedoelde wettelijke rente verschuldigd geworden.
Zodanige rente zal daarom worden toegewezen.
2.6
De slotsom is dat Hanjin aansprakelijk is tot betaling van het beperkingsbedrag van GBP 55.900,- te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW te berekenen vanaf 22 december 1999.
2.7
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Hanjin in de proceskosten worden veroordeeld.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt gedaagde om tegen bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van GBP 55.900,- (vijfenvijftigduizendnegenhonderd Britse ponden),- te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW te berekenen vanaf 22 december 1999;
veroordeelt gedaagde in de aan de zijde van eiseres gevallen proceskosten, tot deze uitspraak bepaald op € 3.281,65 aan verschotten (waarvan € 3.235,45 aan vast recht) en € 6.258,- aan salaris van de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger.
Uitgesproken in het openbaar.
1928