ECLI:NL:RBROT:2010:BN8502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
370806 / FA RK 10-5515
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Polen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 september 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Polen, ingediend door de vader. De ouders, die in Polen wonen, waren in een echtscheidingsprocedure verwikkeld en hadden een spiegelovereenkomst gesloten over de zorg en omgang met hun kind. De vader verzocht de rechtbank om de terugkeer van de minderjarige, die zonder zijn toestemming naar Nederland was gebracht door de moeder. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige, aangezien de gewone verblijfplaats van het kind in Polen was en de ouders gezamenlijk gezag uitoefenden. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren om de terugkeer te verhinderen, zoals bedoeld in het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Polen uiterlijk op 2 januari 2011, waarbij de moeder de verantwoordelijkheid had om het kind terug te brengen. Tevens verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om de vaststellingsovereenkomst aan de beschikking te hechten, omdat dit betrekking had op ouderlijke verantwoordelijkheid, waarvoor de Poolse rechter bevoegd was. De uitspraak benadrukt het belang van het Haagse Verdrag en de noodzaak van een snelle terugkeer van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-5515
Zaaknummer: 370806
Datum beschikking: 23 september 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 2 juli 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de man],
de vader,
wonende te [woonplaats A], Polen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de moeder,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. J.Th. Mulder (te Rotterdam).
Procedure
Van de zijde van de vader is op 5 maart 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], Polen,
naar Polen. Op 2 juli 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Rotterdam ingediend.
Bij beschikking d.d. 8 juli 2010 heeft de rechtbank Rotterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 7 september 2010 van de zijde van de Centrale Autoriteit met daaraan gehecht een vaststellingsovereenkomst tussen de vader en de moeder;
- het faxbericht d.d. 8 september 2010 van de zijde van de moeder.
Op 22 juli 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab, de moeder, alsmede de heer H. Vuijk, tolk in de Poolse taal. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M.J. Keltjens.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 7 september 2010 heeft Centrale Autoriteit de rechtbank medegedeeld dat de mediation heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst, maar dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de gewone verblijfplaats van de minderjarige, alsmede dat het teruggeleidingsverzoek gehandhaafd blijft.
Op 9 september 2010 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse, alsmede de moeder, vergezeld van de heer H. Vuijk, tolk in de Poolse taal, en bijgestaan door haar advocaat.
Van de zijde van de moeder is ter terechtzitting nog een nader stuk overgelegd.
Na te melden minderjarige is op 9 september 2010 in raadkamer gehoord.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Polen, dan wel - indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen - te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats van het huwelijk]. Tijdens dit huwelijk is genoemd thans nog minderjarige kind geboren:
[de minderjarige], op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], Polen.
De minderjarige had direct vóór zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Polen.
Conform het Poolse gezagsrecht hebben de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
De moeder en de minderjarige zijn op of omstreeks 15 augustus 2009 afgereisd naar Nederland.
De minderjarige verblijft thans nog bij de moeder op het adres [adres moeder].
In Polen is een echtscheidingsprocedure en een gezagsprocedure tussen de ouders aanhangig.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als Polen zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Als er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige direct vóór zijn overbrenging naar Nederland in Polen was gelegen, dient beoordeeld te worden of de overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht dat is toegekend aan de ouders ingevolge het Poolse recht. Op grond van artikel 97, lid 2, van het Pools Burgerlijk Wetboek dient over belangrijke aangelegenheden omtrent het kind beslist te worden door de ouders gezamenlijk. Aangenomen mag worden dat wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind zo'n belangrijke aangelegenheid betreft. De vader heeft gesteld dat hij geen toestemming heeft verleend voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. De moeder heeft de stelling van de vader onvoldoende gemotiveerd betwist. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van de vader en is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht. Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust. Voor zover de moeder beoogd heeft op deze weigeringsgrond een beroep te doen, gaat de rechtbank hieraan voorbij gelet op hetgeen is overwogen in de voorgaande alinea.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de hierboven genoemde weigeringsgrond. Zij heeft gesteld dat de vader een alcoholprobleem heeft en dat er sprake is geweest van huiselijk geweld van de zijde van de vader, waarvan de minderjarige getuige is geweest. De moeder vreest voorts dat zij, ondanks de vaststellingsovereenkomst, de minderjarige niet meer te zien krijgt, nu de vader inwoont bij haar moeder die alsdan ook voor de minderjarige zal zorgen en de moeder een hele slechte relatie met haar moeder heeft.
Van de zijde van de vader is betwist dat er sprake is van een alcoholprobleem en dat er sprake is geweest van huiselijk geweld.
Nu de moeder haar stellingen te dien aanzien niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan. Ten aanzien van de door de moeder ter terechtzitting overgelegde brief van haar vriendin, waarin deze vriendin verklaart dat de vader een alcoholprobleem heeft, merkt de rechtbank op dat daar tegenover staat de brief, ter terechtzitting in het bezit van de Centrale Autoriteit, van de ouders van de moeder, waarin de ouders verklaren dat het goed ging met de minderjarige en dat de vader goed voor hem zorgde. Nu de moeder, mede gezien in het licht van de vaststellingsovereenkomst - waarin de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot het contact met de minderjarige zijn vastgelegd -, voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de minderjarige bij een eventuele teruggeleiding niet meer te zien krijgt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag kan de rechter van de aangezochte Staat eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is van verzet van de minderjarige tegen zijn terugkeer als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag, is de rechtbank van oordeel dat deze weigeringsgrond zich niet voordoet.
Nu er geen sprake is van een van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Haagse Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
De vaststellingsovereenkomst
De ouders hebben de resultaten van de hierboven genoemde crossborder mediation neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. Het betreft een zogenaamde spiegelovereenkomst. De ouders hebben hierin voorlopige regelingen vastgelegd aangaande: - contact en zorg, vakantieregeling en schoolactiviteiten en terugkeer van de minderjarige naar Polen, in het geval (naar de rechtbank begrijpt) de minderjarige teruggeleid dient te worden naar Polen;
- contact en zorg, vakantieregeling en schoolactiviteiten in het geval (naar de rechtbank begrijpt) de minderjarige niet teruggeleid dient te worden naar Polen.
In artikel 3.A 3.2. zijn de ouders - voor zover thans van belang - overeengekomen dat de minderjarige, als de rechtbank in de onderhavige procedure besluit dat de minderjarige naar Polen dient terug te keren, de minderjarige tot en met de kerstvakantie in Nederland mag verblijven en dat de moeder er dan voor zal zorgdragen dat de minderjarige in de kerstvakantie naar de vader in Polen zal worden teruggebracht.
De rechtbank ziet aanleiding om de teruggeleiding van de minderjarige naar Polen, gelet op de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst, het verzoek van de Centrale Autoriteit en het verhandelde ter terechtzitting, eerst uiterlijk op 2 januari 2011, ná de kerstvakantie, te gelasten als na te melden. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de ouders deze afspraak hebben gemaakt met de bedoeling de eventuele veranderingen met betrekking tot de schoolactiviteiten van de minderjarige zo soepel mogelijk te laten verlopen.
De ouders zijn voorts overeengekomen dat, een van de twee in de vaststellingsovereenkomst vastgelegde regelingen, afhankelijk van de beslissing van de rechtbank, volledig zal worden opgenomen in de te wijzen beschikking. De ouders verzoeken de rechtbank om - zo blijkt uit deze vaststellingsovereenkomst - deze vaststellingsovereenkomst aan de thans te wijzen beschikking te hechten en deze vaststellingsovereenkomst zodoende integraal onderdeel uit te laten maken van deze beschikking.
De rechtbank zal zich ten aanzien van dit verzoek, welk verzoek de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, met het oog op artikel 10 van de verordening Brussel IIbis, onbevoegd verklaren. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de Centrale Autoriteit ter terechtzitting nadrukkelijk naar voren heeft gebracht dat de overeenkomst niet moet worden uitgelegd als een forumkeuze voor de Nederlandse rechter.
Bevoegd ter zake van verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid is in casu het gerecht te Polen. Het vorenstaande laat echter onverlet dat de ouders rechtsgeldig een overeenkomst hebben gesloten waaraan zij gebonden zijn.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], Polen, naar Polen
uiterlijk op 2 januari 2011, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Polen, dat de moeder de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 januari 2011, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek de vaststellingsovereenkomst aan deze beschikking te hechten en integraal onderdeel uit te laten maken van de te wijzen beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Kramer, M. Rootring en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2010.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.