2.14
Het vijfde lid van artikel 1:88 BW bepaalt dat toestemming voor een rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c niet is vereist, indien zij wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
De uitzonderingsbepaling van het huidige vijfde lid van art. 1:88 BW (het voormalige vierde lid) is geïntroduceerd bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. De parlementaire geschiedenis vermeldt er onder meer het volgende over (Parlementaire Geschiedenis NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, blz. 20):
“Lid 4 wijzigt de vrijstelling van het vereiste der toestemming, die artikel 88 lid 1 onder c thans bevat voor borgstellingen en dgl. die ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ worden gegeven. In de rechtspraak wordt deze vrijstelling thans zeer beperkt uitgelegd (zie H.R. 22 juni 1962, N.J. 1963, 53; 29 maart 1963, N.J. 1963, 331 en 2 juni 1978, N.J. 1979, 126). Een beperkte uitleg valt in het belang van de andere echtgenoot in beginsel toe te juichen, omdat garanties ten behoeve van derden uitzonderlijke en gevaarlijke handelingen plegen te zijn. Echter bestaat er aanleiding toe voor één categorie uitzondering te maken. Degene die een zelfstandig beroep uitoefent of door een eenmansonderneming of vennootschap onder firma aan het zakenleven deelneemt, draagt daarvoor de volle aansprakelijkheid, waarvan zijn echtgenoot de financiële gevolgen kan ondervinden, zonder dat diens toestemming voor de aansprakelijkheid scheppende handelingen is vereist. Deze persoonlijke aansprakelijkheid kan in beginsel worden uitgesloten door het beroep of bedrijf door middel van een naamloze of besloten vennootschap uit te oefenen, doch de enkele aansprakelijkheid van deze vennootschap wordt in de praktijk niet ten onrechte veelal onvoldoende geacht bij belangrijke transacties, zoals geldleningen. Gebruikelijk is dan ook dat daarvoor door de wederpartij extra zekerheid wordt verlangd door middel van handelingen als die waarop lid 1 onder c het oog heeft. Lid 4 komt aan deze behoefte van de praktijk tegemoet. Dit is ook tegenover de andere echtgenoot gerechtvaardigd, omdat deze geen meerder risico loopt dan bij rechtstreekse beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten de rechtsvorm der besloten vennootschap.(...) De vrijstelling wordt slechts gegeven met betrekking tot handelingen van bestuurders-aandeelhouders van naamloze en besloten vennootschappen: alleen zij zijn vergelijkbaar met zelfstandige beroepsuitoefenaren en vennoten van een maatschap of vennootschap onder firma. (...)”,
(blz. 35):
“(…) De vennootschappen waarop de onderhavige bepaling het oog heeft, zijn zelden gecompliceerd van structuur; afwijking van de wettelijke stemregeling en certificering van aandelen zijn denkbaar, maar zullen weinig voorkomen. Een eenvoudige, doorzichtige regeling verdient de voorkeur, indien deze maar de criteria bevat die hier van belang zijn, nl. een combinatie van zeggenschap en financieel belang, zoals die zich voor de ondernemer ook bij de eenmanszaak en de vennootschap onder een firma voordoet.”
(blz. 36):
"In het geval van lid 4 gaat het om een borgtocht voor een vennootschap die alleen maar formeel een ander is, maar die in werkelijkheid een bedrijfsactiviteit van de borg zelf is, even persoonlijk als een eenmanszaak of een vennootschap onder een firma. Dat is toch ook de reden, waarom de borgtocht wordt verlangd. Juist de weigering van de toestemming, zo deze wordt vereist, kan het gezin licht in ernstige financiële moeilijkheden brengen, omdat het onmisbare bankkrediet dan niet kan worden verkregen.".
In zijn arrest van 20 januari 2006 (LJN AU5681; NJ 2006, 79; JOR 2006, 195 m. nt. A.J. Verdaas) heeft de Hoge Raad bij de vraag of de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW ook dient te worden toegepast ingeval de aandelen in een besloten vennootschap al waren gekocht maar nog niet waren geleverd, aansluiting gezocht bij dat gedeelte van de Parlementaire Geschiedenis:
“3.4 Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 1:88 BW (…) komt naar voren dat de wetgever met de uitzondering op de gezinsbescherming van lid 5 (voorheen lid 4) van art. 1:88 een eenvoudige, doorzichtige regeling heeft willen geven en die uitzondering daarom heeft willen beperken tot gevallen waarin de handelende echtgenoot bestuurder is van een naamloze of besloten vennootschap waarvan deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt. (…) Het moest een eenvoudige, doorzichtige regeling zijn die de criteria bevat die hier van belang zijn, namelijk een combinatie van zeggenschap en financieel belang, zoals die zich voor de ondernemer ook bij de eenmanszaak en de vennootschap onder firma voordoet.”.
Deze passages uit de parlementaire geschiedenis en deze overweging van de Hoge Raad bieden voldoende grond om de uitzonderingsbepaling van artikel 1:88 lid 5 BW ook toe te passen in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een onderneming die in de vorm van een coöperatie wordt gedreven, maar in feite meer overeenstemming vertoont met een besloten vennootschap dan een coöperatie en waarbij zeggenschap en financieel belang bij de handelende echtgenoot en diens echtgenote liggen.