zaaknummer / rolnummer: 294640 / HA ZA 07-2710
Mr. Peter Ernst BUTTERMAN,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Jyden-Juka B.V., gevestigd te Rotterdam,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.J.R.M. Braakenburg,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHR INVESTMENT B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.J. Eijsberg.
Partijen zullen hierna de curator en CHR genoemd worden. De gefailleerde zal hierna Jyden-Juka genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 oktober 2007, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in onvoorwaardelijke en voorwaardelijke reconventie, met producties;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens akte wijziging/vermindering van eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in
reconventie, tevens akte wijziging van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie, met producties.
1.2. Het vonnis is bepaald op heden.
In conventie en in reconventie
2.1. Bij schriftelijke overeenkomst van 12 februari 2004 heeft Jyden-Juka EUR 50.000,00 geleend van Van Engeldorp & Partners B.V. (hierna: Van Engeldorp), op dat moment haar interim bestuurder en later, vanaf 20 september 2004, haar enig bestuurder.
2.2. Bij schriftelijke overeenkomst van 17 januari 2005, ondertekend op 7 juli 2005, heeft Jyden-Juka EUR 200.000,00 geleend van CHR. Jyden-Juka heeft zich in deze overeenkomst verplicht om op ieder door CHR gewenst moment zekerheden te stellen zonder enige beperking.
2.3. Een op 28 februari 2006 door de Belastingdienst geregistreerde onderhandse pandakte van 15 februari 2006 luidt, voor zover hier van belang:
1. De besloten vennootschap Jyden Juka BV (…), hierna te noemen: “Pandgever”,
2. De besloten vennootschap CHR Investment B.V. (…), hierna te noemen: “Pandnemer I”
3. Van Engeldorp en Partners BV (…), hierna te noemen: “Pandnemer II”,
De partijen 2 en 3 samen noemend: “Pandnemers”.
Zijn overeengekomen als volgt:
1. Pandgever verbindt zich hierbij tot verpanding aan Pandnemers van (…) zijn navolgende Goederen: (…) zijn huidige en toekomstige Vorderingen en geeft deze Goederen hierbij, voor zover het toekomstige Goederen betreft bij voorbaat, aan Pandnemers in pand. De Pandnemers aanvaarden deze verpanding.
2. De in deze akte bedoelde verpanding strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Pandnemers nu, in de toekomst of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welke hoofde ook.
4. Pandgever verleent hierbij volmacht aan de Pandnemers (…) om deze Goederen, te allen tijde en bij herhaling, namens de Pandgever aan zichzelf te verpanden, en daarbij namens de Pandgever met zichzelf te handelen, en alles te doen wat daartoe dienstbaar kan zijn. De Pandnemers zijn daarbij vrij in de wijze waarop deze verpanding wordt geëffectueerd (…). Deze volmacht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk (…).
5. De Pandnemers komen overeen dat indien de verpanding wordt geëffectueerd, Pandnemer II zorg draagt voor effectuering. Pandnemer II verantwoordt zich over de opbrengst van de verpanding door middel van een overzicht van ontvangsten en kosten die gemoeid waren met de effectuering. (…) De netto-opbrengsten van de effectuering van de verpanding worden tussen pandnemer I en pandnemer II verdeeld naar rato van door pandnemers te vorderen bedragen op pandgever.
2.4. Een op 3 mei 2006 door de Belastingdienst geregistreerde, bij de hiervoor onder 2.3 vermelde pandakte behorende overeenkomst van 1 mei 2006 tussen CHR (die in die overeenkomst wordt aangeduid als Pandnemer I) en Van Engeldorp (die in die overeenkomst wordt aangeduid als Pandnemer II) luidt, voor zover hier van belang:
1. Artikel 5 uit de Pandakte van 15 februari 2006 komt te vervallen.
2. De Pandnemers komen overeen dat indien de verpanding wordt geëffectueerd, Pandnemer II zorg draagt voor effectuering. Pandnemer II verantwoordt zich over de opbrengst van de verpanding door middel van een overzicht van ontvangsten en kosten die gemoeid waren met de effectuering.
2.5. Bij brief van 6 september 2006 heeft CHR aan de debiteuren van Jyden-Juka, genoemd in een haar op die dag door Jyden-Juka ter hand gestelde lijst, voor zover hier van belang, geschreven:
Hierbij delen wij u mede dat uw crediteur Jyden-Juka B.V. haar vordering op u (…) aan ons heeft verpand.
Middels dit schrijven wordt van deze verpanding aan u mededeling gedaan als bedoeld in art. 3:246 BW, hetgeen voor u tot gevolg heeft dat u alleen middels betaling aan ons bevrijdend kunt betalen.
2.6. Bij brief van 6 september 2006 heeft Jyden-Juka, voor zover hier van belang, aan de Belastingdienst geschreven:
Bijgaand treft u ter registratie (…) een debiteurenoverzicht van Jyden-Juka (…), aan, in verband met een verpanding, zoals eerder overeengekomen. De bestuurder van de onderneming, Van Engeldorp&Partners bv biedt u deze pandlijst aan.
Eerste debiteur is (…) € (…)
Laatste debiteur is (…) € (…)
Het totaalbedrag bedraagt: € 293.862,86.
De debiteurenlijst van 6 september 2006 is vervolgens op dezelfde dag door de Belastingdienst geregistreerd.
2.7. CHR heeft daarna bij de betrokken debiteuren van Jyden-Juka tot 20 augustus 2007 EUR 133.552,36 geïnd.
2.8. Op 14 september 2006 heeft Jyden-Juka bij deze rechtbank aangifte gedaan strekkende tot haar faillietverklaring.
2.9. Bij brief van 16 september 2006 heeft Jyden-Juka, voor zover hier van belang, aan CHR geschreven:
Betreft: Uitoefening pandrecht Jyden-Juka BV
(…)
In verband met uw besluit om uw pandrecht uit te oefenen en de daarmee verband houdende aan debiteuren verstuurde brief gedateerd 6 september 2006, hebben wij de bedragen volgens bijlage overgemaakt op uw bankrekening (…).
2.10. Op 18 september 2006 is op de bankrekening van CHR bijgeschreven EUR 22.667,95 aan door Jyden-Juka van haar (in de debiteurenlijst van 6 september 2006 genoemde) debiteuren ontvangen, conform haar brief van 16 september 2006 doorbetaalde bedragen.
2.11. Bij vonnis van deze rechtbank van 19 september 2006 is Jyden-Juka, op eigen aangifte, in staat van faillissement verklaard en is de curator aangesteld.
2.12. Vanaf 19 september 2006 is op de bankrekening van CHR bijgeschreven EUR 5.707,36 aan door Jyden-Juka van haar (in de debiteurenlijst van 6 september 2006 genoemde) debiteuren ontvangen, conform haar brief van 16 september 2006 doorbetaalde bedragen.
2.13. Vanaf 19 september 2006 zijn op de bankrekeningen van Jyden-Juka nadere bedragen ontvangen, afkomstig van haar (in de debiteurenlijst van 6 september 2006 genoemde) debiteuren.
3. Het geschil in conventie
3.1. De curator vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
(i) voor recht verklaart dat CHR geen pandrecht heeft gevestigd op de debiteuren die staan vermeld op de op 6 september (de rechtbank leest: 2006) aan de Belastingdienst ter registratie aangeboden en door deze geregistreerde debiteurenlijst;
(ii) CHR veroordeelt om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen EUR 133.552,36 plus al het meerdere boven dit bedrag dat CHR ten onrechte aan debiteurenvorderingen van Jyden-Juka heeft geïncasseerd, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de daarover ontvangen rente tot aan de dag der algehele voldoening;
CHR veroordeelt om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen EUR 29.279,37, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van CHR in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen en verweren wordt hierna, in het kader van de beoordeling, ingegaan.
4. De beoordeling in conventie
4.1. De rechtbank stelt voorop dat uit de stellingen van de curator blijkt dat de door hem als primair en subsidiair aangeduide vorderingen nevengeschikt zijn. Uit de verweren van CHR blijkt dat ook zij de vorderingen van de curator in die zin heeft opgevat. De rechtbank zal daarom beide vorderingen behandelen en beoordelen, ongeacht het lot van de door de curator als primair aangeduide vordering.
4.2. De rechtbank stelt verder voorop dat de curator niet weerspreekt dat CHR op 19 september 2006, de dag waarop Jyden-Juka in staat van faillissement is verklaard, uit hoofde van de hiervoor onder 2.2 vermelde geldlening ruim EUR 214.600,00 van Jyden-Juka te vorderen had.
4.3.1. De centrale vraag rond de door de curator als primair aangeduide vordering is of CHR het door haar bij de debiteuren van Jyden-Juka geïnde bedrag van EUR 133.552,36 (zie hiervoor onder 2.6) mag houden. CHR beantwoordt die vraag bevestigend. Zij voert daartoe aan dat de desbetreffende vorderingen door Jyden-Juka aan haar zijn verpand.
4.3.2. De curator beantwoordt de zo-even geformuleerde vraag ontkennend. Bij conclusie van repliek richt hij zijn pijlen allereerst op de pandakte van 15 februari 2006. Volgens de curator zijn de te verpanden vorderingen door die pandakte niet in voldoende mate bepaald. Hij concludeert dat geen pandrecht op de vorderingen van Jyden-Juka op haar debiteuren is gevestigd.
4.3.3. De rechtbank volgt de curator niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Aan de curator kan worden toegegeven dat de pandakte van 15 februari 2006 de te verpanden vorderingen niet specificeert. Dat is echter ook niet nodig. Naar vaste rechtspraak is voldoende dat een pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De pandakte van 15 februari 2006 betreft alle bestaande en toekomstige vorderingen van Jyden-Juka op haar debiteuren. Door de registratie van de pandakte van 15 februari 2006 door de Belastingdienst is op 28 februari 2006 ten behoeve van CHR en Van Engeldorp een stil pandrecht gevestigd op de toen bestaande vorderingen van Jyden-Juka op haar debiteuren en op de vorderingen die Jyden-Juka rechtstreeks op haar debiteuren zou verkrijgen uit de toen bestaande rechtsverhoudingen, een en ander zoals nader vast te stellen aan de hand van de administratie van Jyden-Juka. De rechtbank verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 3:239 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
De curator weerspreekt niet dat bij de terhandstelling van de debiteurenlijst van 6 september 2006 (zie hiervoor onder 2.5) zowel Jyden-Juka als CHR verpanding van de betrokken vorderingen aan CHR, respectievelijk effectuering daarvan, voor ogen stond. Door de daarop volgende mededeling, vervat in haar brief aan de betrokken debiteuren van Jyden-Juka, heeft CHR op, althans kort na, 6 september 2006 haar sinds 28 februari 2006 bestaande stil pandrecht op de betrokken vorderingen omgezet in een openbaar pandrecht (artikel 3:239 lid 3 BW) respectievelijk op, althans kort na, 6 september 2006 een openbaar pandrecht op de betrokken vorderingen gevestigd (artikel 3:236 lid 2 BW in combinatie met artikel 3:94 lid 1 BW). In beide gevallen was het fundament de pandakte van 15 februari 2006.
4.3.4.1. Bij hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen merkt de rechtbank nog het volgende op.
4.3.4.2. De pandakte van 15 februari 2006 en de hiervoor onder 2.4 vermelde overeenkomst van 1 mei 2006 dragen de effectuering van de verpanding op aan Van Engeldorp. Uit beide stukken blijkt dat het daarbij louter gaat om afspraken tussen Van Engeldorp en CHR. Die afspraken stonden niet in de weg aan de hiervoor onder 4.3.3 omschreven omzetting in, respectievelijk vestiging van, een openbaar pandrecht door CHR. De volmachtverlening in artikel 4 van de pandakte van 15 februari 2006 betreft uitdrukkelijk ook CHR. Gesteld noch gebleken is dat CHR slechts gezamenlijk met Van Engeldorp is gemachtigd. Verder bepaalt de pandakte van 15 februari 2006 niet dat het pandrecht van CHR beperkt is, respectievelijk beperkt dient te worden, tot een deel van de betrokken goederen (bijvoorbeeld naar rato van door CHR, respectievelijk Van Engeldorp, van Jyden-Juka te vorderen bedragen). Ten slotte stond, zoals hiervoor onder 4.3.3 reeds is overwogen, bij de terhandstelling – aan CHR, niet aan Van Engeldorp – van de debiteurenlijst van 6 september 2006 zowel Jyden-Juka als CHR verpanding van de betrokken vorderingen aan CHR, respectievelijk effectuering daarvan, voor ogen. In het midden kan blijven of, zoals de curator stelt maar CHR betwist, Van Engeldorp op 6 september 2006 geen vordering op Jyden-Juka meer had.
4.3.4.3. Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag of in de eerste dagen van september 2006 al dan niet een stil pandrecht, ten behoeve van CHR, op de vorderingen van Jyden-Juka op haar debiteuren is gevestigd. Aan dat debat wordt voorbijgegaan. Nader stil pandrecht of niet, CHR was in elk geval op grond van het hiervoor onder 4.3.3 omschreven (uiteindelijke) openbaar pandrecht bevoegd het bedrag van EUR 133.552,36 bij de debiteuren van Jyden-Juka te innen (artikel 3:246 lid 1 BW) en zich daaruit te voldoen (artikel 3:255 lid 1 BW).
4.3.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.3 tot en met 4.3.4.3 is overwogen, vloeit voort dat de door de curator als primair aangeduide vordering dient te worden afgewezen.
4.4.1. De door de curator als subsidiair aangeduide vordering betreft de hiervoor onder 2.10 en 2.12 vermelde doorbetalingen, door Jyden-Juka aan CHR, van door Jyden-Juka van haar debiteuren ontvangen bedragen.
4.4.2. De rechtbank stelt voorop dat na de hiervoor onder 2.5 vermelde mededeling uitsluitend CHR bevoegd was in en buiten rechte van de debiteuren van Jyden-Juka nakoming te eisen en betalingen in ontvangst te nemen (artikel 3:246 lid 1 BW). Gesteld noch gebleken is dat de betrokken debiteuren, niettemin, bevrijdend hebben betaald aan Jyden-Juka. Artikel 6:36 BW is dan ook niet van toepassing. De rechtbank stelt verder voorop dat op het door Jyden-Juka geïnde bedrag geen pandrecht rust, aangezien de vorderingen met het daarop rustende pandrecht door de inning teniet zijn gegaan.
4.4.3. De curator bestrijdt de hiervoor onder 2.10 vermelde, vóór de faillietverklaring van Jyden-Juka voltooide doorbetalingen aan de hand van het bepaalde in de artikelen 42 en 47 Faillissementswet (Fw) en 6:162 BW.
Het beroep van de curator op artikel 42 Fw faalt, reeds omdat hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door CHR, zijn stelling dat die doorbetalingen door Jyden-Juka onverplicht zijn verricht niet, althans niet voldoende, nader toelicht en onderbouwt. In dit verband is mede van belang dat Jyden-Juka ten tijde van die doorbetalingen een aanzienlijke schuld aan CHR had; zie hiervoor onder 4.2. In het midden kan blijven of aan de overige vereisten van artikel 42 Fw is voldaan.
De curator heeft zijn beroep op de artikelen 47 Fw en 6:162 BW, na het gemotiveerde verweer van CHR bij conclusie van antwoord, bij conclusie van repliek niet nader toegelicht en onderbouwd. Met betrekking tot artikel 47 Fw is de curator in het bijzonder niet ingegaan op het – steekhoudende – verweer van CHR dat zij ten tijde van de doorbetalingen niet wist dat het faillissement van Jyden-Juka reeds aangevraagd was. Met betrekking tot artikel 6:162 BW is de curator in het bijzonder niet ingegaan op het – eveneens steekhoudende – verweer van CHR dat wanneer een rechtshandeling niet op grond van artikel 42 of 47 Fw aantastbaar is slechts onder bijzondere – door de curator niet gestelde – omstandigheden ruimte is voor het oordeel dat die rechtshandeling onrechtmatig is. De rechtbank gaat daarom aan het beroep van de curator op de artikelen 47 Fw en 6:162 BW voorbij.
4.4.4. De curator bestrijdt de hiervoor onder 2.12 vermelde, ná de faillietverklaring van Jyden-Juka voltooide doorbetalingen aan de hand van het bepaalde in artikel 23 Fw.
Bij conclusie van repliek heeft de curator zich, naar het oordeel van de rechtbank terecht, aangesloten bij het op HR 31 maart 1989, LJN: AD0705 (Mr. Vis q.q./Nederlandse Middenstandsbank) gebaseerde standpunt van CHR, ingenomen bij conclusie van antwoord, dat doorslaggevend is of de banken van Jyden-Juka vóór 19 september 2006 alle handelingen hadden verricht die zij als opdrachtnemer van Jyden-Juka ter effectuering van de doorbetalingen gehouden waren te verrichten. Tegenover het gemotiveerde verweer van CHR dat die handelingen toen reeds waren verricht, stelt de curator stelt echter niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat het tegendeel het geval was. Zulks had wel op zijn weg gelegen. Het verweer van CHR houdt immers een gemotiveerde betwisting in van de stelling van de curator dat het onderhavige bedrag ten tijde van de faillietverklaring van Jyden-Juka nog behoorde tot haar vermogen.
4.4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, vloeit voort dat ook de door de curator als subsidiair aangeduide vordering dient te worden afgewezen.
4.5. De slotsom is dat alle vorderingen van de curator dienen te worden afgewezen. De curator zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de tot dit vonnis aan de zijde van CHR gevallen kosten. Deze worden begroot op EUR 2.940,00 aan vastrecht en EUR 2.842,00 (2 punten, tarief V) aan salaris advocaat.
5. Het geschil in reconventie
5.1. CHR vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de curator “wanprestatie” ex artikel 6:74 BW jegens CHR heeft gepleegd c.q. onrechtmatig jegens CHR heeft gehandeld, en gehouden is de hierdoor door CHR geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vergoeden, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding.
5.2. De curator voert verweer.
5.3. Op de stellingen en verweren wordt hierna, in het kader van de beoordeling, ingegaan.
6. De beoordeling in reconventie
6.1. Volgens CHR heeft de curator door het ontvangen en houden van de hiervoor onder 2.13 bedoelde bedragen afspraken geschonden die zij met hem heeft gemaakt, heeft hij althans inbreuk gemaakt op haar openbaar pandrecht op de betrokken vorderingen.
6.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank dient het gevorderde te worden afgewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6.2.2. Vooropgesteld wordt dat CHR niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weerspreekt dat de onderhavige bedragen zijn ontvangen gedurende de eerste fase van het faillissement van Jyden-Juka. De curator voert terecht aan dat de werkzaamheden van de curator in die fase van het faillissement in de regel bestaan uit inventarisatie. Niet, althans niet voldoende, gesteld of gebleken is dat het faillissement van Jyden-Juka op die regel een uitzondering heeft gevormd.
6.2.3. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de curator stelt CHR niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de curator de onderhavige vorderingen actief heeft geïnd. CHR stelt ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de curator wist van het bestaan van automatische incasso’s ten gunste van Jyden-Juka en evenmin dat hij die automatische incasso’s niet, althans niet op korte termijn, kon beëindigen.
Een individuele schuldeiser kan en mag, ook al is hij openbaar pandhouder en dus separatist, zeker in de eerste fase van het faillissement niet zonder meer van de curator verlangen dat deze uit eigen beweging specifieke aandacht en zorg geeft aan diens individuele belangen. Het is in de eerste plaats die schuldeiser zelf die zijn individuele belangen in het oog dient te houden en zo nodig de curator daarop opmerkzaam dient te maken (waarna de curator op gepaste wijze dient te reageren). Niet, althans niet voldoende, gesteld of gebleken is dat CHR haar individuele belangen reeds aanstonds aan de curator heeft voorgehouden en hem op het spoedeisend karakter daarvan heeft gewezen. Evenmin is (voldoende) gesteld of gebleken dat de curator de belangen van CHR langs andere weg heeft onderkend of had moeten onderkennen.
6.2.4. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de curator stelt CHR niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de afspraken die zij op enig moment met de curator heeft gemaakt ook de bedragen betreffen die de curator aan openbaar aan haar verpande vorderingen van debiteuren van Jyden-Juka heeft ontvangen, laat staan dat die afspraken doorbetaling, door de curator aan haar, behelzen.
6.2.5. Niet valt in te zien dat, zoals CHR ook nog aanvoert, de curator jegens CHR gehouden is het geïnde te behandelen als een ‘superboedelschuld’ die onmiddellijk, met voorbijgaan aan de rechten van alle boedelcrediteuren en zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, aan CHR als openbaar pandhouder moet worden voldaan. CHR heeft immers haar inningsbevoegdheid jegens de betrokken debiteuren van Jyden-Juka niet verloren. Hierop stuit ook het beroep van CHR op ongerechtvaardigde verrijking af.
6.3. CHR zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden begroot op EUR 904,00 (2 punten, tarief II).
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van CHR begroot op EUR 5.782,00;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt CHR in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van de curator begroot op EUR 904,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman op 2 juni 2010.