Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/3981 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] en [B], wonende te [woonplaats], hierna tezamen ook eisers,
gemachtigden mr. R.S. Wertheim en mr. E. Wijne-Oosterhoff, advocaten te Zwolle,
de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigde mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 oktober 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van [A] tegen het besluit van 24 april 2009 strekkende tot afwijzing van de aanvraag om een vergoeding uit hoofde van zowel het IJslandse als het Nederlandse depositogarantiestelsel ongegrond verklaard en heeft DNB het verzoek van [A] om toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Verschenen zijn [B] en mr. E. Wijne-Oosterhoff. Namens DNB zijn verschenen haar gemachtigde en mr. K.L. Helmink-Oldenwater, werkzaam bij DNB.
Artikel 8 van Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels luidt:
“1. De limieten bedoeld in artikel 7, leden 1, 3 en 4, gelden voor de totale deposito’s bij een zelfde kredietinstelling, ongeacht het aantal deposito's, de valuta en de plaats waar zij zich in de Gemeenschap bevinden.
2. Het aandeel van elke deposant in een gemeenschappelijke rekening wordt in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 7, leden 1, 3 en 4.
Bij ontstentenis van bijzondere bepalingen wordt de rekening gelijkelijk over de deposanten verdeeld.
De Lid-Staten mogen bepalen dat deposito’s op een rekening waarop twee of meer personen als leden van een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkende “partnership”, vereniging of andere soortgelijke groepering aanspraak kunnen maken, voor de berekening van de limieten bedoeld in artikel 7, leden 1, 3 en 4, mogen worden samengevoegd en als een door één deposant verricht deposito behandeld.
3. Wanneer de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening, wordt de rechthebbende door de garantie gedekt, mits de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan, of de rechterlijke instantie de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder ii), doet. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen uit hoofde van de regeling krachtens welke de middelen worden beheerd, in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 7, leden 1, 3 en 4.
Deze bepaling geldt niet voor instellingen voor collectieve belegging.”
Artikel 3:259 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) luidt:
“(…)
2. Er is een depositogarantiestelsel dat tot doel heeft depositohouders te compenseren in het geval een bank niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen uit deposito’s. Banken dragen de kosten van het depositogarantiestelsel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. categorieën van financiële ondernemingen en personen die onder de reikwijdte van de vangnetregeling vallen, dan wel hiervan worden uitgesloten;
b. categorieën van vorderingen die onder de reikwijdte van een vangnetregeling vallen, de wijze van indiening en vaststelling daarvan, de voorwaarden voor vergoeding van deze vorderingen, de hoogte van de vergoeding, het doen van uitkeringen aan beleggers of crediteuren en de wijze van informatieverschaffing daarover door financiële ondernemingen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. de bekendmaking van een vangnetregeling; en
b. de financiering, bekostiging en verdeling van baten van een vangnetregeling.”
Artikel 3:266 van de Wft luidt:
“1. De paragrafen 3.5.6.1 en 3.5.6.1A zijn van overeenkomstige toepassing op:
(…)
b. banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en die ingevolge het derde lid hebben gekozen voor een aanvullende deelname aan het depositogarantiestelsel;
(…)
3. Een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan, indien de dekking van een in die lidstaat toepasselijk stelsel van depositogarantie beperkter is dan de dekking van het depositogarantiestelsel, kiezen voor deelname aan het depositogarantiestelsel, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat van de zetel.
(…)
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de deelname aan een vangnetregeling door een bank of beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat die een in Nederland gelegen bijkantoor heeft.”
Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“1. De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
De minister van Financiën heeft bij besluit van 15 oktober 2008 (stcrt. 2008, 211) bepaald dat per 7 oktober 2008 in afwijking van artikel 27, vierde lid, van het Bbpm voor voldoening in aanmerking komen vorderingen tot maximaal € 100.000,- per persoon als bedoeld in artikel 19 van het Bbpm per betalingsonmachtige financiële onderneming.
Bij besluit van 4 december 2008 (Stcrt. 2008, 1555) heeft de minister van Financiën toestemming als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, van de Bankwet 1998 verleend aan DNB om die werkzaamheden te verrichten die noodzakelijk zijn in het kader van de afwikkeling van het IJslandse depositogarantiestelsel.
Het IJslandse depositogarantiestelsel is krachtens Lög nr. 98/1999 neergelegd in de reglugerð nr. 120/2000 (hierna: de IJslandse verordening 120/2000). Deze wetgeving, alsook de Engelse vertaling is te vinden op http://www.tryggingarsjodur.is/Legislation/.
De Engelse vertaling van artikel 1 van de IJslandse verordening 120/2000 luidt:
“Guarantees in accordance with the Act on Deposit Guarantees and an Investor
Compensation Scheme are entrusted to a special institution called the Depositors’ and Investors’ Guarantee Fund, hereinafter referred to as the Fund. The Fund is a nonprofit organisation that operates in two independent divisions with separate finances and accounting: the Deposit Division and the Securities Division.”
De Engelse vertaling van artikel 2 van de IJslandse verordening 120/2000 luidt:
“Should a member undertaking be unable, in the opinion of the Financial Supervisory Authority, to remit payment, immediately or in the near future, of the value of deposits, securities, or cash that a customer has demanded from the member undertaking in accordance with the applicable terms and conditions, the Fund shall be obliged to pay the customer of the member undertaking the value of the deposit from the Deposit Division, and the value of securities and cash related to securities transactions from the Securities Division, in accordance with further provisions laid down in this Regulation. (…).”
De Engelse vertaling van artikel 10 van de IJslandse verordening 120/2000 luidt:
“Should a deposit owner or a customer of a member undertaking in connection with
securities trading not have an unequivocal right to deposits, securities, or cash on account, the party that has the unequivocal right shall receive payment from the Fund, provided that the party concerned is found or can be found before the date that the Financial Supervisory Authority publishes its opinion according to Article 2 or the date that a ruling is rendered on sending the member undertaking’s estate into receivership. If more than one party has an unequivocal right to deposits, securities, or cash, the proportion belonging to each of them shall be considered in calculating the payment.”
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Landsbanki Íslands hf. (hierna: Landsbanki) is een in IJsland gevestigde kredietinstelling die het door middel van een registratie vanaf 30 juli 2006 was toegestaan in Nederland vanuit een bijkantoor bepaalde bancaire diensten te verrichten, waaronder het in ontvangst nemen van deposito’s en andere terugbetaalbare gelden en het verstrekken van leningen. Dit bijkantoor was in Nederland actief onder de handelsnaam Icesave.
Op 20 september 2007 heeft Landsbanki op grond van artikel 2:366 van de Wft een verzoek gedaan aan DNB tot aanvullende deelname – de zogenoemde “topping up” – aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. Dit heeft geresulteerd in de “Agreement between Landsbanki Íslands hf. en De Nederlandsche bank NV” van 23 mei 2008, ook wel de topping up-overeenkomst genoemd.
DNB heeft naar aanleiding van een griffiersbrief van 3 juni 2010 als gedingstuk een Memorandum of Understanding ingebracht. Partijen bij dit Memodandum of Understanding van 11 oktober 2008 zijn het IJslandse Depositors’ and Investors’ Guarantee Fund, vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad van bestuur van het fonds, de IJslandse regering, vertegenwoordigd door de Permanent Secretary van het IJslandse ministerie van Financiën en de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door de Nederlandse ambassadeur in IJsland. In dit Memorandum of Understanding zijn de drie partijen onder meer overeengekomen dat het Depositors’ and Investors’ Guarantee Fund de verplichting accepteert om ieder Nederlandse depositohouder van het Nederlandse bijkantoor van Landsbanki tot een maximum van € 20.887,- te compenseren, dat het benodigde bedrag zal worden voorgefinancierd in de vorm van een geldlening en dat de lening beschikbaar zal worden gesteld aan DNB ‘to settle with Netherlands depositors the claims against The Depositors’ and Investors’ Guarantee Fund of Iceland’.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 13 oktober 2008 (LJN BF8586) de noodregeling als bedoeld in artikel 3:202 van de Wft van toepassing verklaard op het Nederlandse bijkantoor van Landsbanki. DNB heeft diezelfde dag besloten tot toepassing van het depositogarantiestelsel conform de topping up-overeenkomst. DNB heeft in dit verband op 14 oktober 2008 een persbericht uitgebracht met de volgende tekst:
“De Nederlandsche Bank (DNB) heeft op 13 oktober 2008 het depositogarantiestelsel in werking gesteld voor rekeninghouders van het bijkantoor te Amsterdam van Landsbanki Islands hf. (Landsbanki). Landsbanki was in Nederland vooral actief onder de handelsnaam Icesave.
Icesave (Landsbanki) neemt aanvullend deel aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. Dat betekent dat naast het IJslandse garantiestelsel (tot een bedrag van maximaal EUR 20.887) ook het Nederlandse depositogarantiestelsel (voor het overige bedrag tot maximaal EUR 100.000) van toepassing kan zijn.
Zoals reeds is vermeld in een persbericht van 9 oktober j.l. hoeven rekeninghouders bij Icesave (Landsbanki) geen apart verzoek voor een uitkering in te dienen bij het IJslandse garantiestelsel. DNB draagt zorg voor de verwerking van de aanvraag en de uitkering van de vergoeding waarop recht bestaat onder de voorwaarden van het IJslandse garantiestelsel.
Op grond van het Nederlandse depositogarantiestelsel en het IJslandse garantiestelsel kan voor rekeninghouders bij Icesave (Landsbanki) onder bepaalde voorwaarden recht bestaan op een vergoeding. Deze vergoeding betreft de deposito’s, zoals bijvoorbeeld de tegoeden op een spaarrekening, die rekeninghouders hebben aangehouden bij Icesave (Landsbanki). Bij een ‘en/of-rekening’ kunnen beide rekeninghouders aanspraak maken op een vergoeding.
[B] heeft in juli 2008 een spaarrekening geopend bij Icesave. Icesave heeft [B] in die maand bericht dat zij haar Icesave Spaarrekening kan activeren door er een bedrag op te storten vanaf een zogenoemde tegenrekening, de bankrekening die [B] aan Icesave heeft opgegeven. Vanuit deze tegenrekening, een bankrekening op naam van [B], zijn vervolgens gelden gestort op de Icesave Spaarrekening. [B] heeft Icesave begin oktober 2008 driemaal per e-mailbericht verzocht haar saldo direct over te boeken op haar tegenrekening. Bij brief van 8 oktober 2008 hebben eisers Icesave nogmaals verzocht het spaartegoed over te boeken naar de tegenrekening van [B] en hebben zij Icesave voorts verzocht voortaan uit te gaan van een en/of-rekening van [B] en [A]. Ten tijde van de betalingsonmacht van Landsbanki en haar bijkantoor in Nederland bedroeg het saldo op de Icesave Spaarrekening totaal
€ 258.444,50. DNB heeft nadien aanvragen van zowel [B] als [A] om vergoeding uit hoofde van het IJslandse als het Nederlandse garantiestelsel ontvangen. DNB heeft bij besluit van 23 december 2008 de aanvraag van [B] tot een bedrag van € 100.000,- toegewezen en bij besluit van 24 april 2009 die van [A] afgewezen. Tegen laatstgenoemd besluit is door eisers bezwaar gemaakt.
2.3.1 Onderhavig geschil ziet op de toepassing door DNB van het Nederlandse en IJslandse depositogantiestelsel inzake Icesave. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen beide deelbeslissingen ligt het in de rede dat de rechtbank met betrekking tot haar relatieve bevoegdheid voor wat betreft het IJslandse gedeelte van de heroverweging door DNB overeenkomstige aansluiting zoekt bij artikel 1:110 van de Wft. De rechtbank stelt verder ambtshalve voorop dat DNB ten volle de bevoegdheid toekwam op de aanvraag van [A] te beslissen. Zij neemt hierbij het volgende in aanmerking. Artikel 3:261 van de Wft en het Bbpm voorzien in een bevoegdheidsgrondslag voor DNB tot het nemen van besluiten op aanvraag uit hoofde van het Nederlandse depositogarantiestelsel. Uit artikel 3:266 van de Wft in verbinding met de tussen DNB en Landsbanki gesloten topping up-overeenkomst van 23 mei 2008 volgt verder dat Landsbanki deelnam aan het Nederlandse depositogarantiestelsel voor zover dit leidt tot een hogere aanspraak voor de Nederlandse depositohouders bij Icesave. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het Memorandum of Understanding van 11 oktober 2008, gelezen in samenhang met artikel 9, aanhef en onder c, van de Bankwet 1998 en het daarop volgende toestemmingsbesluit van de minister van Financiën van 4 december 2008 (Stcrt. 2008, 1555) en de toelichting daarbij met zich dat DNB bevoegd is met betrekking tot de Nederlandse depositohouders bij Icesave de IJslandse verordening 120/2000 uit te voeren en in dit verband te beslissen op aanvragen.
2.3.2 De rechtbank stelt verder ambtshalve voorop dat bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld door niet alleen [A], maar ook door [B], terwijl het bestreden besluit zich uitsluitend richt tot [A]. DNB heeft aldus verzuimd te beslissen op het bezwaar van [B]. Het bestreden besluit kan derhalve geen stand houden voor zover niet mede is beslist op het bezwaar van [B]. In zoverre is het beroep van [B] gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank stelt met het oog op de te nemen beslissing op het bezwaar van [B] vast dat het primaire besluit van 29 april 2009 ziet op een aanvraag van [A] om uitkering uit hoofde van het IJslandse en Nederlandse depositogarantiestelsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] aangaande die beslissing op de aanvraag van [A] geen rechtstreeks doch slechts een afgeleid belang. Dat die beschikking is geadresseerd aan eisers maakt dit niet anders. De primaire besluitvorming ziet immers enkel op het al dan niet bestaan van een aanspraak van [A]. Hieruit volgt dat DNB het bezwaar van [B] niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog het bezwaar van [B] niet-ontvankelijk verklaren.
2.3.3 De rechtbank zal zich hierna buigen over de vraag of het bestreden besluit stand kan houden voor zover daarin op het bezwaar van [A] is beslist.
2.3.4 [A] stelt zich primair op het standpunt dat hij ofwel moet worden aangemerkt als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b van het Bbpm, dat wil zeggen dat hij tezamen met [B] op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank deposito’s heeft aangehouden, ofwel moet worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm, dat wil zeggen een derde ten behoeve van wie [B] krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank heeft aangehouden.
[A] heeft in dit verband aangevoerd dat hij en [B] Icesave bij brief van 8 oktober 2008 hebben verzocht de door [B] geopende spaarrekening om te zetten in een spaarrekening op hun beider naam. Dit verzoek hing samen met het feit dat eisers in een maatschap zijn verbonden en de spaarrekening bij Icesave voor het bedrijf van hen beiden werd aangehouden. [A] was derhalve ook voorafgaande aan de betalingsonmacht van Landsbanki en haar bijkantoor identificeerbaar als gerechtigde. Dat Icesave nalatig is gebleven de spaarrekening om te zetten in een en/of-rekening kan [A] niet worden tegengeworpen.
2.3.5 Onderdeel 1 van de Algemene voorwaarden van Icesave, die door DNB bij de stukken zijn gevoegd, luidt als volgt:
“1.1 De rekeninghouder(s) is/zijn de persoon/personen die wordt/worden genoemd in de aanvraag. Er kunnen niet meer dan twee (2) rekeninghouders zijn.
1.2 Wij aanvaarden alleen aanvragen van personen die aan de volgende vereisten voldoen:
(…)
G. U beschikt over een bankrekening bij een vergunninghoudende Nederlandse bank.
H. Om een gezamenlijke rekening te openen, dienen beide aanvragers aan bovenstaande vereisten te voldoen en dienen zij op hetzelfde adres woonachtig te zijn.
Door een online aanvraagformulier in te vullen of het aanvraagformulier te ondertekenen, bevestigt u dat u aan elk van de bovengenoemde vereisten voldoet.
1.3. Wij openen geen rekeningen voor rechtspersonen, personenvennootschappen, verenigingen, liefdadigheidsinstellingen of andere organisaties of entiteiten.
1.4. Wij zijn gerechtigd om uw aanvraag naar eigen goeddunken af te wijzen. Wij zijn niet verplicht u een reden voor afwijzing te geven.
1.5. Alle overschrijvingen naar de Icesaverekening moeten afkomstig zijn van een rekening die wordt aangehouden bij een vergunninghoudende Nederlandse bank die voor dit doel door ons is goedgekeurd (in deze Icesave Voorwaarden wordt deze rekening aangeduid als de ‘tegenrekening’). De tegenrekening moet op naam staan van de aanvrager. In geval van een gezamenlijke rekening moet de tegenrekening op een gezamenlijke rekening zijn die op naam staat van beide aanvragers.
1.8 U verklaart en garandeert ons dat (i) het geld op een rekening bij ons wordt gestort niet voortvloeit uit of anderszins verband houdt met illegale activiteiten, (ii) u de eigenaar bent van dit geld (…).
2.3.6 De rechtbank volgt [A] niet in zijn standpunt dat hij moet worden aangemerkt als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, van het Bbpm. Uit de artikelen 1.2, aanhef en onder H, en 1.5, slotgedeelte, en onderdeel 2 van de Algemene voorwaarden van Icesave volgt weliswaar dat een gezamenlijke rekening kan worden geopend, maar dit kan slechts als sprake is van een gezamenlijke tegenrekening én de beoogde rekeninghouders beiden de aanvraag indienen, en verklaren aan de in artikel 1.2 genoemde voorwaarden te voldoen, en Icesave deze aanvraag heeft aanvaard.
Gelet op de elektronische berichten van Icesave aan [B], moet worden aangenomen dat slechts [B] de spaarrekening heeft geopend. Alle elektronische correspondentie is verder aan [B] gericht. Dat [A] en [B] op 8 oktober 2008 schriftelijk aan Icesave hebben verzocht de spaarrekening om te zetten op hun beider naam brengt niet met zich dat vanaf dat tijdstip sprake is geweest van een en/of-rekening bij Icesave. Gelet op de Algemene voorwaarden van Icesave was het niet mogelijk dat door Icesave aan het verzoek van eisers gevolg werd gegeven, reeds omdat de tegenrekening geen en/of-rekening betrof.
Zelfs indien Icesave het verwijt zou kunnen worden gemaakt dat het niet heeft zorggedragen voor het omzetten van de bestaande “single account”in een en/of-rekening dan nog heeft te gelden dat het depositogarantiestelsel hiervoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassing bereik van de vangnetregelingen. DNB heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875) en de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2009 (LJN BJ7422).
[A] kan gelet hierop niet als mederekeninghouder van de spaarrekening bij Icesave worden aangemerkt. Van de zijde van DNB is in dit verband terecht betoogd dat de door [A] overgelegde bewijsstukken hooguit kunnen worden gebruikt ter adstructie van de stelling dat hij een vordering heeft op [B], niet dat hij een rechtstreekse relatie had met Icesave. Evenmin kan [A] worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. Uit artikel 1.8 van Algemene voorwaarden van Icesave volgt immers dat geen gelden voor een ander konden worden gehouden via een rekening bij Icesave.
2.3.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB terecht artikel 19 van het Bbpm onverkort toegepast. De rechtbank merkt in dit verband op dat DNB geen beleidsvrijheid heeft terzake de uitvoering van het Bbpm, terwijl de rechtbank niet is gebleken dat artikel 19 van het Bbpm in strijd komt met enige hogere regeling, waaronder artikel 8 van Richtlijn 94/19/EG, of enige andere rechtsregel of rechtsbeginsel.
2.3.8 Hoewel de beroepsgronden enkel betrekking hebben op het Nederlandse depositogarantiestelsel ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgronden van het beroep aan te vullen door tevens te toetsen aan de artikelen 2 en 10 van de IJslandse verordening 120/2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB op goede gronden betoogd dat de bepalingen uit de IJslandse verordening 120/2000 voor zover hier van belang niet anders moeten worden uitgelegd dan de artikelen 19 en 20 van het Bbpm, zodat aan het IJslandse depositogarantiestelsel geen aanspraak valt te ontlenen.
2.3.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit stand houden voor zover daarin op het bezwaar van [A] is beslist.
2.3.10 Nu DNB niet mede op het bezwaar van [B] heeft beslist ziet de rechtbank aanleiding DNB te veroordelen in de kosten die [B] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten totaal op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep gegrond voor zover is verzuimd te beslissen op het bezwaar van [B],
vernietigt het bestreden besluit voor zover is verzuimd te beslissen op het bezwaar van [B],
verklaart het bezwaar van [B] niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit,
verklaart het beroep voor overige ongegrond,
veroordeelt DNB in de proceskosten van [B] tot een bedrag van € 874,-,
bepaalt dat DNB aan eisers het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. J. Bergen en mr. I.K. Rapmund, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 8 juli 2010.
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.