Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 09/3534 BC-T2 en AWB 09/3535 BC-T2
Uitspraak in de gedingen tussen
1. [A], wonende te [woonplaats];
2. [B], wonende te [woonplaats],
hierna tezamen ook eisers,
gemachtigde mr. B.C.G. Jennen, advocaat te Amsterdam,
de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigde mr. H.J. Sachse en mr. J. den Hamer, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 2 september 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB de bezwaren van eisers tegen de aan hen gerichte besluiten van 20 mei 2009 strekkende tot afwijzing van hun individuele aanvragen om een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:266, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ongegrond verklaard en heeft zij het verzoek van eisers om toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers, ieder voor zover het tot hen is gericht, beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n). Voorts zijn verschenen eisers in persoon en mr. U.E. Holdinga en mr. K.L. Helmink-Oldenwater, beiden werkzaam bij DNB.
Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (hierna: Richtlijn 94/19/EG) bevat onder meer de minimale voorwaarden waaraan de depositogarantiestelsels van de lidstaten moeten voldoen en bepaalt onder meer dat bijkantoren van banken uit lidstaten voor wat betreft hun bijkantoren deel moeten kunnen nemen aan het depositogarantiestelsel van de staat waarin zij een bijkantoor hebben indien dat een hogere dekking biedt.
In artikel 7, tweede lid, van de Nederlandse taalversie van Richtlijn 94/19/EG is bepaald dat de lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen. In bijlage I van de Nederlandse taalversie van de richtlijn is onder meer vermeld:
“7. Deposito’s van bestuurders, beheerders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de kredietinstelling, van personen die voor ten minste 5 % in het kapitaal van de kredietinstelling deelnemen, van met de wettelijke controle van de jaarrekening van de kredietinstelling belaste personen en van deposanten met soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep.”
De Engelse taalversie van die bijlage luidt:
“7. Deposits by a credit institution’s own directors, managers, members personally liable, holders of at least 5 % of the credit institution’s capital, persons responsible for carrying out the statutory audits of the credit institution’s accounting documents and depositors of similar status in other companies in the same group.”
In artikel 1:1 van de Wft is onder meer bepaald dat onder bijkantoor wordt verstaan:
(a) duurzaam in een andere staat dan de staat van de zetel aanwezig onderdeel zonder rechtspersoonlijkheid van een financiële onderneming die geen verzekeraar, beleggingsonderneming of betaalinstelling is.
Artikel 3:259 van de Wft luidt:
“(…)
2. Er is een depositogarantiestelsel dat tot doel heeft depositohouders te compenseren in het geval een bank niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen uit deposito’s. Banken dragen de kosten van het depositogarantiestelsel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. categorieën van financiële ondernemingen en personen die onder de reikwijdte van de vangnetregeling vallen, dan wel hiervan worden uitgesloten;
b. categorieën van vorderingen die onder de reikwijdte van een vangnetregeling vallen, de wijze van indiening en vaststelling daarvan, de voorwaarden voor vergoeding van deze vorderingen, de hoogte van de vergoeding, het doen van uitkeringen aan beleggers of crediteuren en de wijze van informatieverschaffing daarover door financiële ondernemingen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. de bekendmaking van een vangnetregeling; en
b. de financiering, bekostiging en verdeling van baten van een vangnetregeling.”
Artikel 3:266 van de Wft luidt:
“1. De paragrafen 3.5.6.1 en 3.5.6.1A zijn van overeenkomstige toepassing op:
(…)
b. banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en die ingevolge het derde lid hebben gekozen voor een aanvullende deelname aan het depositogarantiestelsel;
(…)
3. Een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan, indien de dekking van een in die lidstaat toepasselijk stelsel van depositogarantie beperkter is dan de dekking van het depositogarantiestelsel, kiezen voor deelname aan het depositogarantiestelsel, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat van de zetel.
(…)
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de deelname aan een vangnetregeling door een bank of beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat die een in Nederland gelegen bijkantoor heeft.”
Artikel 18 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
Het depositogarantiestelsel is van toepassing op:
(…)
b. banken als bedoeld in artikel 3:266, eerste lid, onderdeel b, van de wet, voorzover het hun vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor uitgeoefende bedrijf betreft;
(…)”
Artikel 19 van het Bbpm luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, met uitzondering van vorderingen uit deposito’s als bedoeld in bijlage B, die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)”
In bijlage B behorende bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm is onder meer bepaald:
“4. Deposito’s van:
a. bestuurders, beheerders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige bank;
b. personen die voor ten minste vijf procent in het kapitaal van de betalingsonmachtige bank deelnemen;
c. personen die een met onderdeel b vergelijkbare zeggenschap hebben bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige bank”.
In de toelichting bij het Bpmb is opgemerkt dat met onderdeel 4 van bijlage B (elke schijn van) bevoordeling en/of belangenverstrengeling zou moeten worden uitgesloten (Stbl. 2006. 507, p. 42).
De minister van Financiën heeft bij besluit van 15 oktober 2008 (stcrt. 2008, 211) bepaald dat per 7 oktober 2008 in afwijking van artikel 27, vierde lid, van het Bbpm voor voldoening in aanmerking komen vorderingen tot maximaal € 100.000,- per persoon als bedoeld in artikel 19 van het Bbpm per betalingsonmachtige financiële onderneming.
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Landsbanki Íslands hf. (hierna: Landsbanki) is een in IJsland gevestigde kredietinstelling die het door middel van een registratie vanaf 30 juli 2006 was toegestaan in Nederland vanuit een bijkantoor bepaalde bancaire diensten te verrichten, waaronder het in ontvangst nemen van deposito’s en andere terugbetaalbare gelden en het verstrekken van leningen. Dit bijkantoor was in Nederland actief onder de handelsnaam Icesave. In de notificatiebrief van Landsbanki van 31 maart 2006 is aangegeven dat de activiteiten van het bijkantoor in Nederland zullen worden geleid door [A] en [B], die in de brief worden aangeduid als de “branche managers”. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel beschikten laatstgenoemden per 29 juni 2006 over een volledige volmacht om Landsbanki te vertegenwoordigen.
Op 20 september 2007 heeft Landsbanki op grond van artikel 2:366 van de Wft een verzoek gedaan aan DNB tot aanvullende deelname – de zogenoemde “topping up” – aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. Dit heeft geresulteerd in de “Agreement between Landsbanki Íslands hf. en De Nederlandsche Bank NV” van 23 mei 2008, ook wel de Topping-up Overeenkomst genoemd. Deze overeenkomst is namens Landsbanki ondertekend door beide eisers in hun hoedanigheid van “Managing Director Amsterdam Branch”.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 13 oktober 2008 (LJN BF8586) de noodregeling als bedoeld in artikel 3:202 van de Wft van toepassing verklaard op het Nederlandse bijkantoor van Landsbanki. DNB heeft diezelfde dag besloten tot toepassing van het depositogarantiestelsel conform de Topping-up Overeenkomst. DNB heeft in dit verband op 14 oktober 2008 een persbericht uitgebracht met de volgende tekst:
“De Nederlandsche Bank (DNB) heeft op 13 oktober 2008 het depositogarantiestelsel in werking gesteld voor rekeninghouders van het bijkantoor te Amsterdam van Landsbanki Islands hf. (Landsbanki). Landsbanki was in Nederland vooral actief onder de handelsnaam Icesave.
Icesave (Landsbanki) neemt aanvullend deel aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. Dat betekent dat naast het IJslandse garantiestelsel (tot een bedrag van maximaal EUR 20.887) ook het Nederlandse depositogarantiestelsel (voor het overige bedrag tot maximaal EUR 100.000) van toepassing kan zijn.
Zoals reeds is vermeld in een persbericht van 9 oktober j.l. hoeven rekeninghouders bij Icesave (Landsbanki) geen apart verzoek voor een uitkering in te dienen bij het IJslandse garantiestelsel. DNB draagt zorg voor de verwerking van de aanvraag en de uitkering van de vergoeding waarop recht bestaat onder de voorwaarden van het IJslandse garantiestelsel.
Op grond van het Nederlandse depositogarantiestelsel en het IJslandse garantiestelsel kan voor rekeninghouders bij Icesave (Landsbanki) onder bepaalde voorwaarden recht bestaan op een vergoeding. Deze vergoeding betreft de deposito’s, zoals bijvoorbeeld de tegoeden op een spaarrekening, die rekeninghouders hebben aangehouden bij Icesave (Landsbanki). Bij een ‘en/of-rekening’ kunnen beide rekeninghouders aanspraak maken op een vergoeding.
Eisers hebben ieder bij DNB een verzoek ingediend voor een vergoeding uit hoofde van het IJslandse garantiestelsel en een aanvullende vergoeding conform de Nederlandse topping up-regeling. DNB heeft op 6 maart 2009 de aanvragen van hen beiden voor zover die zien op de vordering op grond van het IJslandse garantiestelsel, dat wil zeggen tot een bedrag van € 20.887,- toegewezen. Bij twee besluiten van 20 mei 2009 heeft DNB de aanvragen van eisers voor zover zij zien op het resterende deel, dat wil zeggen tot € 100.000,- afgewezen. Eisers hebben ieder bezwaar gemaakt tegen het aan hen gerichte besluit van 20 mei 2009. Met het bestreden besluit heeft DNB gevoegd op beide bezwaarschriften beslist.
2.3.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of eisers zijn aan te merken als bestuurders of beheerders in de zin van onderdeel 4, sub b, van bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm.
2.3.2 De rechtbank stelt voorop dat zij DNB niet volgt in haar standpunt dat voor de toepassing van het Nederlandse depositogarantiestelsel het Nederlandse bijkantoor van Landsbanki moet worden aangemerkt als de betalingsonmachtige bank in de zin van voornoemde bijlage B. De rechtbank volgt eisers in hun standpunt dat Landsbanki zelf als zodanig dient te worden aangemerkt. Het bijkantoor van Landsbanki in Nederland vormde immers geen zelfstandige entiteit, hetgeen reeds volgt uit artikel 1:1 van de Wft, waarin is gedefinieerd dat een bijkantoor een duurzaam in een andere staat dan de staat van zetel aanwezig onderdeel van een financiële onderneming is zonder rechtspersoonlijkheid. Dat de “topping up” uitsluitend betrekking heeft op de spaartegoeden die zijn aangetrokken via het betreffende bijkantoor maakt dit niet anders. Het is Landsbanki die zich heeft verbonden tot terugbetaling van de gelden. Het bijkantoor van Landsbanki kan ook pas betalingsonmachtig zijn als de rechtspersoon zelf haar verplichtingen niet meer kan nakomen. Hierbij wordt betrokken de, door eisers onweersproken, verklaring namens DNB ter terechtzitting dat het niet mogelijk is dat het bijkantoor betalingsonmachtig wordt, terwijl Landsbanki zelf dat niet zou zijn. Het bepaalde in artikel 3:202 van de Wft doet daar niet aan af. In het slotgedeelte van die bepaling wordt immers voorzien in het uitspreken van de noodregeling ten aanzien van de kredietinstelling en niet slechts ten aanzien van het bijkantoor daarvan.
2.3.3 Anders dan eisers stellen, volgt uit het voorgaande niet reeds dat zij niet als bestuurders of beheerders als bedoeld in onderdeel 4, sub b, van bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm kwalificeren. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.3.4 Voorop moet worden gesteld dat de termen bestuurders en beheerders in bijlage B letterlijk zijn overgenomen uit de Nederlandse taalversie van bijlage I als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn 94/19/EG. In de Engelse taalversie van die bijlage wordt gesproken over directors en managers, in plaats van bestuurders en beheerders. Voorts zal als uitgangspunt hebben te gelden dat de Nederlandse autoriteiten hebben beoogd om Richtlijn 94/19/EG op juiste wijze om te zetten in nationale wet- en regelgeving.
2.3.5 Noch in Richtlijn 94/19/EG, noch in het Bbpm en noch in de Wft is een definitie van bestuurder neergelegd. Anders dan eisers stellen is niet bepalend de definitie zoals neergelegd in artikel 1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo). Nog daargelaten dat het BGfo betrekking heeft op het gedragstoezicht uit hoofde van deel 4 van de Wft en niet op het prudentieel toezicht uit hoofde van deel 3 van de Wft, is de bestuurder in artikel 1 van het BGfo slechts gedefinieerd voor zover het een beheerder, beleggingsmaatschappij of bewaarder betreft.
2.3.6 De in artikel 1:1 van de Wft vervatte definitie van beheerder is klaarblijkelijk niet van overeenkomstige toepassing op de beheerder bedoeld in bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm. De beheerder in de zin van artikel 1:1 van de Wft is immers de rechtspersoon die het beheer voert over een of meer beleggingsinstellingen, welke rechtspersoon gelet op artikel 4:41 van de Wft statutair bestuurder is van de door hem beheerde beleggingsmaatschappij, terwijl bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm ziet op kredietinstellingen, welke bovendien (gewoonlijk) door natuurlijke personen worden bestuurd.
2.3.7 Gelet op de tekst en de toelichting bij onderdeel 4, sub b, van bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm en de omstandigheid dat de terminologie is overgenomen uit een bijlage bij een Europese richtlijn, waarbij in de Engelse taalversie wordt gesproken over directors en managers in plaats van bestuurders en beheerders, ziet de rechtbank aanleiding om onder bestuurders of beheerders mede te verstaan degenen die de betalingsonmachtige bank (of een onderdeel daarvan) naar buiten toe hebben vertegenwoordigd of daartoe bevoegd waren. Nu [A] en [B] namens Landsbanki de Topping-up Overeenkomst hebben ondertekend en zij blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel beschikten over een volledige volmacht om Landsbanki te vertegenwoordigen, heeft DNB hen terecht als bestuurder of beheerder als bedoeld in onderdeel 4, sub b, van bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm aangemerkt. Dat eisers na de ondertekening van de Topping-up Overeenkomst niet betrokken zijn geweest bij de strategische overleggen tussen DNB en de twee CEO’s van Landsbanki, doet hier niet aan af. Evenmin is maatgevend of eisers daadwerkelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de deconfiture van Landsbanki. Juist gelet op de in de toelichting op onderdeel 4 van bijlage B genoemde doelstelling dat met dit onderdeel elke schijn van bevoordeling en/of belangenverstrengeling zou moeten worden uitgesloten, ligt het in de rede om tot de bestuurders en beheerders in voornoemde bijlage B niet enkel de statutaire bestuurders te rekenen, maar ook degenen die de dagelijkse leiding hebben gehad van een bijkantoor van een betalingsonmachtige bank.
2.3.8 Het betoog van eisers dat DNB heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb omdat de besluiten van 20 mei 2009 niet zijn voorzien van een deugdelijke motivering faalt. Het zijn niet de primaire besluiten die thans ter toetsing voorliggen, maar de heroverweging van die besluiten, welke is vervat in het bestreden besluit. Op het bestreden besluit is, gelet op artikel 7:14 van de Awb, niet de motiveringsplicht van artikel 3:46 van de Awb van toepassing, maar de motiveringsplicht als neergelegd in artikel 7:12 van de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat DNB zich in het bestreden besluit bij de beantwoording van de vraag of eisers als bestuurder of beheerder moeten worden aangemerkt weliswaar primair op het standpunt stelt dat het bijkantoor van Landsbanki in Nederland moet worden aangemerkt als betalingsonmachtige bank, maar dat zij subsidiair gemotiveerd uiteen heeft gezet dat eisers ook als bestuurder of beheerder moeten worden aangemerkt indien Landsbanki zelf als de betalingsonmachtige bank zou moeten worden aangemerkt. Aangezien deze subsidiaire motivering het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te vernietigen.
2.3.9 Het betoog van eisers dat de primaire besluitvorming wegens onzorgvuldige voorbereiding geen stand kan houden slaagt evenmin. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen ligt het bestreden besluit ter toetsing voor. De rechtbank ziet niet in dat eisers, zoals zij stellen, door de wijze van (voorgenomen) besluitvorming door DNB zijn beperkt in hun mogelijkheden zich daartegen op adequate wijze te verweren. Niet in geschil is dat DNB in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend. Voor zover DNB het verwijt kan worden gemaakt dat zij niet tijdig op de aanvragen heeft beslist, geeft dit op zichzelf geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank vermag niet in te zien dat eisers door de duur van de besluitvorming zijn benadeeld. De rechtsgronden aanvullend, overweegt de rechtbank voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in deze procedure niet is overschreden, ook niet indien het begin van die termijn niet wordt gelegd bij het tijdstip waarop eisers bezwaar hebben gemaakt, maar op het tijdstip waarop de verlengde betalingstermijn als bedoeld in artikel 3:261, tweede lid, van de Wft afliep.
2.3.10 Het betoog van eisers dat DNB in strijd met het bepaaldheidsgebod heeft gehandeld kan niet slagen. Dat, zoals eisers stellen, sprake is van een “financiële sanctie” vermag de rechtbank namelijk niet in te zien. Naar het oordeel van de rechtbank ligt met het bestreden besluit geen sanctie, laat staan een bestraffende sanctie, voor. Het bestreden besluit ziet immers op het al dan niet hebben van een aanspraak op grond van een vangnetregeling. Dat bestuurders en beheerders hierop geen aanspraak kunnen maken volgt slechts uit het toepassingsbereik van de toepasselijke vangnetregeling. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat DNB een juiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen bestuurders en beheerders in onderdeel 4, sub b, van bijlage B bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm. Strijd met de rechtszekerheid kan dit niet opleveren.
2.3.11 Ten slotte kan de rechtbank eisers niet volgen in hun niet nader onderbouwde stelling dat DNB heeft gehandeld in strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, door afwijzend te beslissen op de aanvragen van eisers. De rechtbank volstaat in dit verband met de overweging dat DNB door de wetgever is belast met het nemen van besluiten op aanvragen uit hoofde van het Nederlandse depositogarantiestelsel. Enkel door met inachtneming van de criteria die zijn neergelegd in het Bbpm te voldoen aan die wettelijke opdracht, handelt DNB niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of rechtsbeginsel. Meer in het bijzonder is voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen ruimte omdat aan DNB geen beleidsvrijheid is toegekend met betrekking tot het nemen van een besluit met betrekking tot de van toepassing zijnde vangnetregeling.
2.3.12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep ongegrond worden verklaard. Nu er evenmin aanleiding bestond voor DNB om de besluiten van 20 mei 2009 te herroepen heeft zij terecht de verzoeken om toepassing van artikel 7:15 van de Awb afgewezen. Het verzoek van eisers om schadevergoeding zal de rechtbank verstaan als een verzoek tot toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard kan aan die bepaling geen toepassing worden gegeven. Voor een veroordeling in de proceskosten in beroep ziet de rechtbank evenmin aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. J. Bergen en mr. I.K. Rapmund, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 8 juli 2010.
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.