ECLI:NL:RBROT:2010:BM9991

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/439889-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een zaak betreffende de vrijheid van meningsuiting tijdens een grootschalig evenement

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2010, werd de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van de verdachte, een vredesactiviste, die tijdens de Wereldhavendagen 2009 in Rotterdam was aangehouden. De verdachte had zich op het evenemententerrein gedragen op een manier die volgens de officier van justitie de openbare orde verstoorde. De tenlastelegging omvatte het luidkeels uiten van haar mening over haar aanhouding en het bij zich hebben van actieborden en flyers die bedoeld waren om de openbare orde te verstoren.

De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging had kunnen besluiten, omdat de uitingen van de verdachte onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting vallen, zoals vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kantonrechter oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting slechts kan worden beperkt door formele wetgeving, en dat de officier van justitie had moeten weten dat de tenlastelegging niet voldeed aan deze vereisten.

De rechtbank concludeerde dat de vervolging van de verdachte een schending van haar grondrecht op vrije meningsuiting inhield, omdat er geen wettelijke basis was voor de beperking van dit recht. De kantonrechter benadrukte dat de opsporingsambtenaren de relevante wetgeving en verdragen omtrent de vrijheid van meningsuiting dienden te kennen en deze kennis zorgvuldig in hun beslissingen moesten betrekken. De officier van justitie werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging, en de overige verweren van de verdediging werden als niet meer relevant beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kantonr
Parketnummer: 10/439889-09
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Tegenspraak
Vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, in de zaak tegen de verdachte:
[…],
geboren in 1955 te […],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres […]
raadsman mr. M.J.F. Stelling, advocaat.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte op het evenemententerrein van de Wereldhavendagen 2009 de openbare orde heeft verstoord door bij haar aanhouding luidkeels haar mening over die aanhouding kenbaar te maken bij omstanders alsmede dat zij actieborden en flyers in haar tas had die bedoeld waren om de openbare orde te verstoren.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis, heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot geldboetes van respectievelijk € 70,- onvoorwaardelijk en € 70,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, telkens te vervangen door 1 dag hechtenis.
ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft met klem betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging had kunnen besluiten. Daartoe heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd dat de vrijheid van meningsuiting in het geding is. De verdachte is een vredesactiviste. Ingevolge het EVRM alsmede de rechtspraak van het EHRM en artikel 7 Grondwet kan haar vrijheid van meningsuiting slechts worden beperkt bij een formeel wettelijke op de meningsuiting toegesneden bepaling, waarin duidelijke criteria zijn neergelegd. De uitingen van de verdachte kunnen daarom niet bestraft worden op grond van een ruime norm zoals ‘verstoring van de openbare orde’ die is opgenomen in de tenlastegelegde bepalingen uit de APV van de gemeente Rotterdam, aldus – zakelijk weergegeven – de raadsman van de verdachte.
De relevante processen-verbaal
“Op zaterdag 5 september 2009 omstreeks 13.30 uur was ik, […], wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, tezamen met […], wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, eveneens behorend tot bovengenoemde brigade, in opdracht van de dienstdoend teamleider, de adjudant-onderofficier […], belast met de uitvoering van de Militaire Politiedienst, als genoemd in artikel 6, lid 1, onder b van de Politiewet 1993.
Op zaterdag 5 september 2009 omstreeks 13.30 uur liep ik, […], tezamen met […] op de Parkkade te Rotterdam patrouille. Ter hoogte van het marineschip, Johan de Wit, zag ik, […], op de kade een vrouw lopen die aan het signalement voldeed van een ons bekende activiste genaamd […]. Ik zag dat zij een boodschappenwagen bij haar had waarin een aantal foto’s geplakt op karton zaten. Ik, […], zag dat ze mij in de gaten kreeg en naar mij toe kwam. Ik vroeg aan haar: “U bent mevrouw […]?” Ik hoorde haar zeggen: “U weet best wie ik ben.” Ik vroeg haar om de foto’s te laten zien. Ik zag dat de foto’s aanstootgevend waren. Er zat een foto tussen waarop een kind met afgerukte ledenmaten te zien was. Vervolgens kwam omstreeks 13:40 uur adjudant-officier […] ter plaatse.”
“Datum en tijd aanhouding: Zaterdag 5 september 2009 te 13:45 uur.
Locatie aanhouding: Parkkade te Rotterdam
Bijzonderheid locatie: Evenemententerrein Wereldhavendagen 2009
De aanhouding werd verricht door verbalisant […], adjudant onderofficier der Koninklijke Marechaussee district West, brigade Zuid-Holland, hulpofficier van justitie.
Grond voor aanhouding: Artikel 2 Wet Identificatieplicht en/of Artikel 6 Lid 1 APV Rotterdam, ivm artikel 2.2.5 lid 3 APV Rotterdam en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Tijdens het evenement Wereldhavendagen 2009 te Rotterdam, werd mevrouw […] door collega’s herkend als zijnde mogelijke vredesactiviste, welke middels de briefing voorafgaande aan onze dienst bekend was gesteld door het brigade informatie knooppunt, met foto en achternaam. Ik, verbalisant […], zag dat de betreffende persoon voldeed aan het signalement. Verder zag ik dat mevrouw een boodschappenkarretje bij zich had met pamfletten en ‘actieborden’. Ik, verbalisant […], zag dat op de aan mij getoonde borden foto’s stonden van kinderen met afgerukte ledematen. Ik hoorde dat mevrouw aangaf dat zij deze foto’s aan het publiek wilde gaan tonen om de keerzijde van defensie openbaar te maken. Verder zag ik dat zij mij een “flyer” overhandigde op A-4 formaat met een heel verhaal erop. Kort samengevat bevatte de tekst de boodschap dat deel uitmaken van Defensie leidt tot negatieve gevolgen voor de samenleving. Ik hoorde dat zij aangaf voornemens te zijn deze flyers uit te delen aan de “oudere” bezoekers. Ik, verbalisant […], heb haar aangegeven dat zij het tonen van dergelijke beelden en verkondigen van dergelijke boodschappen het evenement, waar veel kleine kinderen met ouders aanwezig waren, zou verstoren en in die zin de openbare orde zou verstoren. Ik heb haar gewaarschuwd dat zij bij verstoring van de openbare orde zou worden aangehouden. Omdat er onlangs bij de “Oriëntatiedagen KL” te Den Haag een mevrouw gesignaleerd was die de tekst “oorlog = geen spel” op de grond had geschreven en ook dergelijke foto’s had getoond, wilde ik haar volledige personalia weten om zodoende na te kunnen gaan of zij eventueel gesignaleerd stond en of het inderdaad de activiste […] betrof. Hierop heb ik haar op grond van artikel 2 Wet Identificatieplicht gevraagd zich te legitimeren. Ik hoorde dat zij hierop aangaf dat zij eerst telefonisch contact wilde hebben met haar advocaat. Ik heb dit toegestaan, mits het niet te lang zou gaan duren. Kort hierop gaf zij na het telefoongesprek aan dat zij zich niet ging legitimeren, op aanraden van haar advocaat. Hierop heb ik haar aangehouden voor het niet tonen van haar identiteitsbewijs. Op dat moment haalde zij haar rijbewijs uit haar tas en ging hiermee in de lucht staan zwaaien. Ik hoorde dat zij hierop met luide stem naar de omstanders riep: “Dit is nu het Nederlandse leger. Ik moet mij legitimeren, dames en heren. Terwijl ik niets heb gedaan. Ik ben ten onrechte aangehouden. Het leger is nergens toe in staat” (of woorden van gelijke strekking). Ik hoorde dat een groepje mariniers die hier vlak bij ons stonden, begonnen te reageren met woorden als: “Rot hier dan op als je een hekel aan ons leger hebt” (of woorden van gelijke strekking). Ik zag dat diverse omstanders op het geschreeuw af kwamen en dat zij bleven staan om te kijken wat er aan de hand was. Hierop heb ik mevrouw […] meegenomen naar onze centrale post”
De relevante bepalingen
Artikel 19 IVBPR
1. Een ieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren.
2. Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.
3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn:
(a) in het belang van de rechten of de goede naam van anderen;
(b) in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
Artikel 10 EVRM
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 7 Grondwet
3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.
Artikel 93 Grondwet
Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.
Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (APV Rotterdam 2008)
Artikel 2.2.5 Openbare orde en veiligheid grootschalig evenement
3. Het is verboden zich bij gelegenheid van een grootschalig evenement op het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen.
4. Het is verboden om bij gelegenheid van een grootschalig evenement - al dan niet op het evenemententerrein - op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren.
Het oordeel van de kantonrechter
Vooropgesteld wordt dat de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering geacht worden de wet en de genoemde verdragen omtrent het grondrecht vrijheid van meningsuiting te kennen en dat zij deze kennis op een zorgvuldige wijze in hun beslissingen betrekken.
Artikel 7, derde lid, Grondwet bepaalt, dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens door middel van andere dan in de daaraan voorafgaande leden genoemde middelen niemand voorafgaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Dit grondrecht beschermt in beginsel elke openbaarmaking van een – meer of minder weloverwogen – gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit.
Overwogen wordt dat zowel de tenlastegelegde uitlatingen (feit 1) als het op een evenemententerrein met zich (in een tas) ten behoeve van een actie meedragen van flyers en actieborden (feit 2) onder het bereik van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.
Zoals blijkt uit de zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ van artikel 7, derde lid, Grondwet, in samenhang bezien met de artikelen 93 Grondwet, 19 IVBPR en 10 EVRM, mogen op het recht in vrijheid de inhoud van de geopenbaarde gedachten en gevoelens te mogen bepalen, alleen bij wet in formele zin beperkingen worden aangebracht mits dat een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De officier van justitie heeft betoogd dat – gelet op de jurisprudentie over de plakverboden uit de jaren ’80 – door middel van de APV beperkingen kunnen worden aangebracht en dat het Openbaar Ministerie daarom wel in redelijkheid tot vervolging heeft kunnen besluiten.
Overwogen wordt dat de rechtsvraag of het recht van vrije meningsuiting bij APV kan worden ingeperkt, aan de orde is geweest in een vonnis dat door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 19 juni 1990 is gewezen. Het oordeel van deze rechtbank, dat op het recht in vrijheid de inhoud van de geopenbaarde gedachten en gevoelens te mogen bepalen, alleen bij wet in formele zin beperkingen mogen worden aangebracht, hetgeen in dat geval tot onverbindendheid van de bestreden bepaling van de APV en de straffeloosheid van het bewezen feit leidde, werd door de Hoge Raad bij arrest van 10 november 1992 in stand gelaten (LJN ZC9136). De advocaat-generaal heeft destijds in zijn conclusie opgemerkt dat een vergelijking met de jurisprudentie inzake de zogenaamde ‘plakverboden’ niet opgaat.
Voorts wordt overwogen dat thans geen andere rechtsvraag aan de orde is dan die twintig jaar geleden beantwoord is in de hiervoor genoemde jurisprudentie. Van de zijde van het openbaar ministerie zijn geen argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat de bestaande rechtsregel in dit specifieke geval niet opgaat.
Een en ander leidt tot de slotsom dat in deze zaak sprake is van een beperking van de vrijheid van meningsuiting zonder dat deze beperking bij formele wet, binnen de verdragsrechtelijke kaders, is toegestaan. Dat levert een evidente schending op van het grondrecht op de vrije meningsuiting.
Voor zover er grond zou zijn geweest om op te treden tegen vanuit het oogpunt van openbare orde ongewenst gedrag van de verdachte, hadden de bevoegde autoriteiten kunnen handelen en beslissen binnen de kaders van de Wet Openbare Manifestaties in samenhang met daartoe in de APV toegesneden bepalingen (vergelijk: HR 17 oktober 2006 AU6741). Ook in het geval dat schadelijke afbeeldingen aan jongeren onder de zestien jaar worden getoond, biedt het Wetboek van Strafrecht een formeel wettelijke basis. Blijkbaar was er onvoldoende aanleiding om de verdachte voor een dergelijk feit te vervolgen (artikel 240a Wetboek van Strafrecht).
Hoewel voorop staat dat de officier van justitie een eigen beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of hij in het concrete geval tot vervolging overgaat, wordt geoordeeld dat er in deze zaak voldoende grond is voor het oordeel dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging had kunnen besluiten. Dat een formele wet vereist is als grondslag voor de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting dient als bekend verondersteld te worden bij de officier van justitie zodat deze in redelijkheid niet tot vervolging op grond van de betreffende bepalingen uit de Rotterdamse APV over had mogen gaan. De officier van justitie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.
De overige door de verdediging gevoerde verweren blijven onbesproken omdat de verdediging thans geen belang meer heeft bij de behandeling daarvan.
BESLISSING
De kantonrechter:
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J. de Bruijn, kantonrechter,
in tegenwoordigheid van P. Zoeteweij, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juni 2010.
Bijlage bij vonnis van 23 juni 2010:
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij, op of omstreeks 5 september 2009 in de gemeente Rotterdam op of aan de openbare weg, de Parkkade, althans op of aan een weg, tijdens een grootschalig evenement, te weten: de Wereldhavendagen 2009, op een evenemententerrein, gelegen aan de Parkhaven, zich zodanig heeft gedragen met het kennelijke doel de openbare orde en/of veiligheid te verstoren, door daartoe te roepen en/of te schreeuwen:
“Dit is nu het Nederlandse leger. Ik moet mij legitimeren, dames en heren. Terwijl ik niets heb gedaan. Ik ben ten onrechte aangehouden. Het leger is nergens toe in staat”, althans woorden van gelijke strekking en/of aard;
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging gebezigd in de zin van de ‘Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam’;
(artikel 2.2.5 lid 3 APV Rotterdam)
2.
zij, op of omstreeks 5 september 2009 in de gemeente Rotterdam op of aan de openbare weg, te weten, de Parkkade, en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, tijdens een grootschalig evenement, te weten de Wereldhavendagen 2009, (een) voorwerp(en) en/of stof(fen), te weten (een) pamflet(ten) met (een) tekst(en) en/of (een) actiebord(en), bij zich heeft gehad en/of gedragen en/of vervoerd, welke pamflet(ten) en/of actiebord(en) kennelijk bestemd was/waren om de openbare orde en/of veiligheid te verstoren,
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging gebezigd in de zin van de ‘Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam’;
(artikel 2.2.5 lid 4 APV Rotterdam)