Parketnummer: 10/741002-10
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [1980] te [plaatsnaam] (Suriname),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres en plaatsnaam],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht te Dordrecht,
raadsman mr. J.L.A.M. le Cocq d’Armandville, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de zitting van 30 maart 2010 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte:
primair: het slachtoffer een schedelbasisfractuur en/of hersenletsel heeft toegebracht door het slachtoffer een vuistslag of stomp in het gezicht te geven, waardoor het slachtoffer met zijn achterhoofd op de straat is gevallen, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden;
subsidiair: het slachtoffer heeft mishandeld, waardoor het slachtoffer met zijn achterhoofd op de straat is gevallen, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van Rappard heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij op 1 januari 2010 tijdens Nieuwjaarsnacht in Rotterdam op straat een woordenwisseling heeft gehad met het latere slachtoffer. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij op enig moment het slachtoffer een stoot in het gezicht heeft gegeven, waarna deze met zijn hoofd op straat is gevallen.
Verbalisanten hebben verklaard dat zij ter plaatse het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], met een bebloed hoofd liggend op de grond hebben aangetroffen, dat het slachtoffer niet aanspreekbaar was en dat zij hem korte tijd later naar het ziekenhuis hebben overgebracht. Op 2 januari 2010 is het slachtoffer in het ziekenhuis overleden. Het stoffelijk overschot is onderzocht door de patholoog, die heeft geconstateerd dat sprake was van een breuk van de schedelbasis met uitgebreide bloeduitstorting, een ernstige kneuzing van de hersenen aan zowel de voorzijde als aan de achterzijde en een ernstige hersenzwelling. Het letsel aan het achterhoofd zou zonder meer verklaard kunnen worden door een scenario waarbij het slachtoffer op het hoofd is komen te vallen. Er was een breuk van de schedelbasis en ernstige beschadiging van de hersenen. Dit is het gevolg van hevig uitwendig botsend mechanisch geweld zoals bij een harde val op het hoofd. Een harde slag als directe oorzaak is zeer onwaarschijnlijk. Een combinatie van een slag en een val behoort eveneens tot de mogelijkheden. De patholoog concludeert dat bij het slachtoffer uitval van hersenfuncties en verwikkelingen daarvan ten gevolge van schedelhersenletsel de oorzaak waren van het intreden van de dood. Dit wordt bevestigd door een tweede deskundige die heeft geconcludeerd dat neuropathologisch onderzoek van de hersenen het beeld toont van een recente coup-contrecoup leasie, alsmede dat de traumatische beschadiging van de hersenen samen met de verwikkelingen (inklemming) het overlijden zonder meer kunnen verklaren.
Gezien bovenstaande gaat de rechtbank er van uit dat op 1 januari 2010 te Rotterdam de verdachte op hierna vast te stellen wijze [slachtoffer] in het gezicht heeft geraakt, waarna [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op straat is gevallen. Nadien was bij [slachtoffer] sprake van een schedelbasisfractuur en hersenletsel. Als gevolg van uitval van hersenfuncties en verwikkelingen daarvan ten gevolge van schedelhersenletsel is [slachtoffer] overleden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte het slachtoffer een dusdanig harde klap in het gezicht heeft gegeven, dat bij de verdachte sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De verdachte heeft ontkend dat hij een harde klap heeft gegeven en geeft ter terechtzitting aan slechts een afwerende stoot te hebben gegeven. Namens de verdachte is aangevoerd dat het één onderhandse klap betreft, zodat opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, hetgeen moet leiden tot vrijspraak.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld wordt dat een schedelbasisfractuur en hersenletsel zonder meer zijn aan te merken als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
Met betrekking tot de door de verdachte uitgedeelde vuistslag of stoot hebben de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] verklaard te hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer een vuistslag heeft gegeven. De verdachte zelf heeft ter zitting en bij de politie gesproken over een stoot die hij heeft uitgedeeld. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard duidelijk te hebben gezien en gehoord dat het slachtoffer direct na de klap steil achterover is geslagen en hard op de grond viel. De getuige [getuige 3] heeft het zelfs over een knock-out , welke mogelijkheid door de patholoog in zijn verhoor bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk wordt open gehouden.
Nadien is bij het slachtoffer een huidverscheuring aan het linker bovenooglid geconstateerd, zodat de patholoog concludeert dat zonder meer geen sprake kan zijn geweest van een zachte duw. Bovendien is direct na het incident aan de rechterhand van de verdachte, de hand waarmee hij de vuistslag of stoot heeft uitgedeeld, een verwonding geconstateerd. De verwonding is door de FARR-arts onderzocht. Zijn conclusie luidt dat sprake is van een scheurwond op de rugzijde van de knokkel van de rechter-middelvinger, passend bij het uitdelen van een vuistslag.
Uit genoemde getuigenverklaringen, de eigen verklaring van de verdachte, het bij het slachtoffer geconstateerd letsel aan het linker bovenooglid en de aan de rechterhand van de verdachte geconstateerde verwonding, leidt de rechtbank af dat de verdachte een krachtige vuistslag in het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven.
De -overigens steeds wisselende- verklaring van of namens de verdachte dat het slechts een afwerende beweging, een zogenaamde bitchslap of een onderhandse klap betrof, wordt onvoldoende ondersteund en derhalve gepasseerd.
Algemeen bekend is dat een vuistslag op een kwetsbaar lichaamsonderdeel als het hoofd, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. Bovendien brengt een dergelijke klap met zich dat de aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer vervolgens (hard) met het hoofd op de grond zal vallen. Deze kans werd bovendien vergroot door het feit dat de verdachte een ervaren vechtsporter is, wiens vuistslagen doorgaans krachtiger zijn dan een vuistslag gegeven door een willekeurig ander en die tevens kennis bezit omtrent de kracht van zijn vuistslagen.
Geoordeeld wordt dan ook dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van zijn handelen bij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan, al dan niet als gevolg van een val met het hoofd op de stoep. Bij de verdachte was aldus sprake van opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Namens de verdachte is nog aangevoerd dat de verdachte in een reflex heeft gehandeld, wat niet zo stroken met het ten laste gelegde opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Een spierbeweging passend bij het uitdelen van een krachtige vuistslag is echter geen onwillekeurige beweging, zodat het verweer feitelijke grondslag mist.
Ter beoordeling ligt verder of het ingetreden gevolg, namelijk de dood van het slachtoffer, redelijkerwijs als gevolg van het handelen van de verdachte aan hem kan worden toegerekend; er dient sprake te zijn van voldoende causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het zwaar lichamelijk letsel enerzijds en tussen het zwaar lichamelijk letsel en het overlijden van het slachtoffer anderzijds.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard te hebben gezien dat het slachtoffer direct na de vuistslag steil achterover sloeg. Uit het steil achterover slaan van het slachtoffer leidt de rechtbank af dat de vuistslag behoorlijk krachtig moet zijn geweest. Deze getuigen hebben voorts verklaard te hebben gezien dat het slachtoffer hard met het hoofd op de grond terechtkwam. Bovendien heeft de verdachte ter zitting bevestigd dat hij ten tijde van het uitdelen van de vuistslag op een verhoging stond. Dit gegeven heeft –mede gezien de lengte van de verdachte- veroorzaakt dat de verdachte het slachtoffer zodanig heeft geraakt, dat het raakpunt en de richting van de slag tot gevolg heeft gehad dat de valsnelheid is vergroot en dat daardoor het slachtoffer harder de grond heeft geraakt. Ook het bij het slachtoffer door de patholoog geconstateerd, in de inleiding beschreven, letsel aan het linker boven ooglid duidt op een behoorlijk harde klap in het gezicht. Geoordeeld wordt dan ook dat de krachtige, door de verdachte uitgedeelde vuistslag -in ieder geval in overwegende mate- er de oorzaak van is geweest dat het slachtoffer met zijn hoofd hard op de grond is gevallen en bij hem een schedelbasisfractuur en hersenletsel is ontstaan.
Namens de verdachte is nog aangevoerd dat door alcoholgebruik en doordat hij bij een stoepje heeft gestaan, het slachtoffer vermoedelijk uit evenwicht is geraakt en ongelukkig ten val is gekomen, hetgeen moet leiden tot vrijspraak.
Direct nadat het slachtoffer in het gezicht was geraakt, sloeg hij steil achterover, aldus de hiervoor aangehaalde getuigen. Dit duidt niet op een struikelen door het slachtoffer. Bovendien is bij het slachtoffer geen afweerletsel aangetroffen , zodat wordt geoordeeld dat een uit evenwicht raken van het slachtoffer zelf onaannemelijk is. Immers ingeval van struikelen of het anderszins uit balans raken, zal men gewoonlijk het evenwicht proberen te herstellen en op z’n minst genomen de val proberen op te vangen.
Dat het slachtoffer door drankgebruik uit balans is geraakt is ook overigens niet aannemelijk geworden. Weliswaar verklaren de getuigen [getuige 2] en [getuige 4] over een aantal glazen whisky die het slachtoffer (vermoedelijk) heeft gedronken en meent de getuige [getuige 5] dat het slachtoffer onder invloed van drugs of drank verkeerde , maar geen van de getuigen verklaart dat het slachtoffer onvast ter been was. Evenmin wijst het toxicologisch onderzoek van het spijtserum van het slachtoffer in de richting van zodanig alcoholgebruik. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Voldoende vast staat dat als gevolg van de vuistslag in het gezicht het slachtoffer met zijn hoofd op de grond is gevallen. In de inleiding is reeds beschreven welk letsel als gevolg van de val aan het hoofd van het slachtoffer is ontstaan, kort samengevat: een schedelbasisfractuur en hersenletsel. Vervolgens concludeert de deskundige dat als gevolg van uitval van hersenfuncties en verwikkelingen daarvan ten gevolge van schedelhersenletsel, de oorzaak van het intreden van de dood vormen.
Geoordeeld wordt dan ook dat het overlijden van het slachtoffer een dag na het incident een direct gevolg is geweest van het door de verdachte toegebracht letsel, zodat ook het intreden van de dood van het slachtoffer redelijkerwijze aan de verdachte moet worden toegerekend.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 01 januari 2010 te Rotterdam aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een schedelbasisfractuur en hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] een vuistslag, in het gezicht, te geven, waardoor deze [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op straat is gevallen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEIT EN STRAFBAARHEID VERDACHTE
Namens de verdachte is aangevoerd dat het slachtoffer agressief was in de richting van de verdachte en zijn vrienden. Het slachtoffer heeft zijn hand onder zijn trui/broek gehouden en iets tegen de verdachte gezegd in de trant van ‘moet je een kogel’, waarna de verdachte verstijfde van angst. Nadat het slachtoffer ook nog eens een slaande beweging heeft gemaakt in de richting van de verdachte, heeft de verdachte ter noodzakelijke verdediging van zichzelf in een reflex het slachtoffer in het gezicht geslagen. De verdachte moet dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman. Subsidiair doet de raadsman een beroep op noodweerexces, hetgeen eveneens moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces toekomt, omdat niet kan worden gesproken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient sprake te zijn van (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
De stelling van de verdachte dat het slachtoffer een gebaar heeft gemaakt in de richting van zijn broeksband en iets heeft gezegd in de trant van ‘moet je een kogel’, wordt door geen van de getuigen ondersteund. Ook niet door de bij de politie en de rechter-commissaris gehoorde getuige [getuige 6], die zich ten tijde van de woordenwisseling en op het moment dat de vuistslag werd uitgedeeld op ten hoogste een meter afstand van de verdachte bevond en dus van heel dichtbij de gedragingen van het slachtoffer heeft kunnen waarnemen.
Ook van de door de verdachte gestelde slaande beweging van het slachtoffer in de richting van de verdachte is de rechtbank niet gebleken. Weliswaar hebben diverse getuigen, waaronder de getuige [getuige 7] bij de rechter-commissaris en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie, verklaard dat het slachtoffer -terwijl hij voor de verdachte stond- zijn armen zijwaarts omhoog heeft gehouden. De getuige [getuige 2] heeft het echter over een vragende beweging, waarbij de armen opzij worden gehouden en de handpalmen naar boven gericht. Geoordeeld wordt dat een dergelijk gebaar -naar objectieve maatstaven- niet kan worden uitgelegd als een slaande beweging. Dat de subjectieve beleving van de verdachte en ook die van de getuigen [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 6] op dat moment mogelijk anders was, doet daaraan niets af.
Nu ook anderszins niet is gebleken van een aanval of een dreigende aanval van het slachtoffer, kan het beroep op noodweer of noodweerexces niet slagen.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de verdachte ook geen geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt. Een vergissing van de zijde van de verdachte over een mogelijke aanval van het slachtoffer is naar objectieve maatstaven niet te begrijpen.
Het bewezen feit levert op:
Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Het feit is strafbaar en de verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING /MOTIVERING MAATREGEL
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft naar aanleiding van een futiele woordenwisseling met het slachtoffer, ervoor gekozen deze te beslechten door het slachtoffer plots een krachtige vuistslag in het gezicht te geven. Vervolgens is het slachtoffer steil achterover gevallen, met het hoofd op de straat terechtgekomen en heeft daardoor zeer ernstig letsel aan het hoofd opgelopen. De volgende dag is het slachtoffer aan zijn verwondingen komen te overlijden.
Het overlijden van het slachtoffer heeft groot leed en verdriet teweeggebracht bij de nabestaanden, zoals is gebleken uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer en de grote belangstelling van nabestaanden om bij de zitting aanwezig te zijn. Het leven van al deze nabestaanden is voorgoed veranderd. En hoewel dit niet de bedoeling van de verdachte is geweest, is het overlijden van het slachtoffer en alle verdriet van nabestaanden het resultaat van zijn handelen en kan hem dit worden toegerekend.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 juni 2010 reeds eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Ook is in het nadeel van de verdachte meegewogen dat hij als ervaren sportvechter wist dat hij zich in een situatie als de onderhavige behoorde te beheersen, maar dat hij het slachtoffer desondanks toch heeft geslagen.
Ten aanzien van de verdachte is voorlichtingsrapportage d.d. 1 maart 2010 opgemaakt. Het advies houdt in dat, hoewel het recidiverisico hoog wordt ingeschat, gedragsinterventie en reclasseringstoezicht geen meerwaarde hebben. Geadviseerd wordt dan ook om een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij], wonende te [plaatsnaam 2]. De benadeelde partij en haar raadsman, mr. A.C. van ’t Hek, advocaat te Bleiswijk, zijn ter terechtzitting aanwezig geweest. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 9.879,33 en immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,=, op welke bedragen een bedrag van € 4.820,= in mindering kan strekken.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank voor wat betreft de stelposten: rouwbedankkaarten, notariskosten, kosten uitvaart, bloemen tijdens uitvaart, kaarsen, telefooonkosten dochter familie, tankkosten dochter familie en kosten rechtsbijstand, tezamen € 9.104,68, genoegzaam is onderbouwd, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Het gevorderde aan kleding slachtoffer is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toewijsbaar tot een bedrag ad € 350,=. Aan materiële schade is derhalve toewijsbaar € 9.104,68 en € 350,= minus het in mindering te strekken bedrag ad € 4.820,= derhalve een bedrag ad € 4.634,68. Met betrekking tot het meer gevorderde aan materiële schade ad € 424,65 zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behande¬ling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aange¬bracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Naast reeds genoemd artikel is gelet op de artikelen 24c en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart bewezen, dat de verdachte het laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 4.634,68 en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij] wonende te [plaatsnaam 2] te betalen € 4.634,68 (zegge: vierduizendzeshonderdvierendertig euro en achtenzestig cent);
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk wat betreft het meer gevorderde aan materiële schade ad € 424,65 en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijk recht;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk wat betreft de gevorderde immateriële schade en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 4.634,68 (zegge: vierduizendzeshonderdvierendertig euro en achtenzestig cent), bij gebreke van volledige betaling en volle¬dig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 51 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter,
en mrs. Roukema en Hattinga Verschure, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Empelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 juni 2010.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 29 juni 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 01 januari 2010 te Rotterdam aan [slachtoffer],
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een schedelbasisfractuur en/of hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] een vuistslag, dan wel een stomp in het gezicht, althans tegen/op het hoofd te geven,
waardoor deze [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op de straat/ grond is gevallen,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), (met kracht) op/tegen het gezicht, althans het hoofd heeft gestompt,
tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.