Parketnummer: 10/820432-09
Datum uitspraak: 22 juni 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres verdachte],
raadsvrouw: mr. W.A. Koers, advocaat te Leusden.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte:
primair: zich als bestuurder van een auto zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor de bestuurder van een hem tegemoetkomende auto zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
subsidiair: zich als bestuurder van een auto zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg is veroorzaakt.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Bijl heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 120 uur te vervangen door 60 dagen hechtenis indien de werkstraf niet naar behoren wordt verricht, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van veertien maanden.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Van de volgende feiten en omstandigheden wordt uitgegaan.
Op 18 januari 2009 was verdachte, hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, in dienst en kreeg de opdracht om een bij een derde in beslaggenomen personenauto naar het politiebureau Hoogvliet over te brengen. Tijdens deze rit constateerde hij dat de bestuurder van een Volkswagen Golf een verkeersovertreding beging. Hij wilde de bestuurder van dat voertuig laten stoppen en vervolgens controleren op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994. Hij heeft daartoe de achtervolging ingezet, welke hem uiteindelijk over de Charloisse Lagedijk voerde. Op de Charloisse Lagendijk is verdachte de Volkswagen Golf uit het oog verloren. Toen de verdachte op die dijk een wegversmalling naderde kwam hem een auto tegemoet rijden. Verdachte besloot als eerste de vluchtheuvel voorbij te gaan, ging daarvoor op de linkerrijbaan rijden en wilde vervolgens na de wegversmalling weer naar rechts gaan. Na het passeren van de wegversmalling remde hij dusdanig af, dat de wielen van de door hem bestuurde auto blokkeerden waardoor de auto in de richting van de tegemoetkomende auto is gegleden en daarmee in botsing is gekomen. De bestuurder van de tegemoetkomende auto, genaamd [slachtoffer], heeft hierdoor letsel opgelopen; door de huisarts is bij hem distorsie van de nek geconstateerd.
Vóór de wegversmalling stond middels een verkeersbord aangegeven dat de verdachte het tegemoetkomende verkeer voorrang moest verlenen bij het passeren van de wegversmalling en ter plaatse gold een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een grove verkeersfout aan de zijde van verdachte. De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Verweer van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft het volgende aangevoerd.
De remproeven die door de politie uit de database van de Verkeersongevallen Analyse Site op het digitale Politie Kennisnet zijn gehaald, komen niet overeen met de onderhavige situatie. Het wegdek was nat, niet vergelijkbaar, hier en daar opgelapt en voorts is niet gekeken naar het type banden. Daardoor voldoen de proeven op verschillende punten niet en kunnen zij niet de conclusie dragen dat verdachte in casu tussen de 81 en 86 km per uur heeft gereden.
Voorts was de verdachte bezig met de uitoefening van zijn politietaak en was er ook geen sprake van twee verkeersfouten. Verdachte heeft alleen een inschattingsfout gemaakt ten opzichte van het voertuig waarin hij op dat moment reed. Hij dient derhalve niet harder te worden aangepakt dan een gewone verkeersdeelnemer.
Bovendien kan niet worden bewezen dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen nu het bij nekletsel altijd lastig is om de oorzaak daarvan vast te stellen en niet valt uit te sluiten dat daaraan een andere oorzaak ten grondslag ligt.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de situatie ter plaatse beroepshalve goed kende. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij het voorrangsbord dat vóór de wegversmalling stond, heeft gezien. Ook heeft hij verklaard dat hij vóór de aanrijding met een snelheid van 60 tot 70 kilometer per uur reed, terwijl hij wist dat op de Charloisse Lagedijk een maximum van 30 kilometer per uur gold. De verdachte heeft voorts ter zitting meermalen benadrukt dat hij als hoofdagent gebruik mocht maken van de vrijstellingen van het RVV 1990 die hem in die hoedanigheid zijn gegeven. Hij heeft ingeschat dat hij de wegversmalling vóór zijn tegenligger kon passeren. Doordat zijn wielen bij het remmen voor de wegversmalling blokkeerden, is dit niet gelukt, aldus de verdachte. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het door de verdachte beschreven verloop van zaken te twijfelen en zal ook uitgaan van de door verdachte aangegeven snelheid, nu is gebleken dat de omstandigheden van de gevallen die voor de snelheidsberekening zijn gehaald uit de database van de Verkeers Ongevallen Analyse Site op het digitale Politie Kennisnet niet volledig overeenstemmen met het onderhavige geval.
De rechtbank stelt voorop dat het naar haar oordeel van een goede taakopvatting getuigt dat de verdachte, die als politieambtenaar belast is met het toezicht op de verkeerswetgeving, de bestuurder van de Volkswagen Golf, die een verkeersovertreding had begaan wilde aanspreken op zijn gedrag. Omtrent de wijze waarop hij in dit geval aan die taak invulling heeft gegeven, geldt echter het volgende.
Bij een op artikel 149 jo. 150 WVW 1994 gebaseerde beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 31 maart 1994 zijn politieambtenaren vrijgesteld van de bepalingen van het RVV 1990. Daaraan zijn in de beschikking onder III de volgende voorwaarden verbonden:
a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is.
Nog los van de vraag of in de omstandigheden van dit geval sprake is van een noodzaak om gebruik te maken van de door de Minister verleende vrijstelling, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich geenszins heeft gehouden aan zijn plicht om de veiligheid van het (andere) verkeer zoveel mogelijk te waarborgen en hij zich in deze zaak dus niet kan beroepen op deze vrijstelling. Immers:
- de verdachte heeft een achtervolging ingezet met een twaalf jaar oude auto waarin hij nog niet eerder had gereden en waarvan hij de rijeigenschappen derhalve niet kende ;
- voor andere weggebruikers was het niet kenbaar dat het door de verdachte bestuurde voertuig op dat moment werd gebruikt voor de uitvoering van politietaken;
- ten tijde van het ongeval was het donker en het wegdek was nat, omdat het had geregend.
Door onder deze omstandigheden de ter plaatse geldende maximumsnelheid met tenminste 30 tot 40 kilometer te overschrijden en na te laten de tegenligger voorrang te verlenen, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank zeer onvoorzichtig gereden en daarmee de verkeersveiligheid in ernstige mate in gevaar gebracht. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt. De opvatting van de raadsvrouw dat slechts sprake is geweest van een inschattingsfout deelt de rechtbank dan ook niet.
Met betrekking tot het letsel constateert de rechtbank dat het slachtoffer in ieder geval op 3 april 2009, ruim twee en halve maand na het ongeval, nog altijd niet klachtenvrij was en veel last had van zijn nek. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee genoegzaam komen vast te staan dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel dat door de botsing is veroorzaakt; voor de suggestie van de raadsvrouw dat aan de klachten ook een andere oorzaak ten grondslag kan liggen ontbreekt iedere concrete aanwijzing.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op of omstreeks 18 januari 2009 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer onvoorzichtig te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Charloisse Lagedijk, welk onvoorzichtig rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl
-ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/uur gold voor motorvoertuigen, en
-in de door hem, verdachte, gevolgde rijbaan een
wegversmalling was gelegen, en
-hij, verdachte, bij die wegversmalling verplicht was om tegemoetkomend
verkeer te laten voorgaan, met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan heeft gereden en genoemde wegversmalling is genaderd en in strijd met de op hem rustende plicht een hem aldaar tegemoetkomende bestuurder van een personenauto niet heeft laten voorgaan enzeer krachtig heeft geremd, als gevolg waarvan het door hem bestuurde voertuig met geblokkeerde wielen in de richting van die tegemoetkomende personenauto is gegleden en in botsing is gekomen met die personenauto,
waardoor de bestuurder van die tegemoetkomende personenauto, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel te weten distorsie van de nek werd toegebracht.;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het bewezen feit levert op:
primair: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, terwijl hij in uitoefening was van zijn functie als politieambtenaar, een ongeluk veroorzaakt. Verdachte heeft met zijn handelswijze een onaanvaardbaar risico genomen dat er een aanrijding zou ontstaan. Daarmee heeft hij zichzelf, zijn collega die als passagier meereed, en het overige verkeer blootgesteld aan een levensgevaarlijke situatie. Het risico heeft zich ook verwezenlijkt met als gevolg langdurig en hinderlijk letsel bij het slachtoffer. Aangezien de verdachte met zijn voertuig frontaal en met hoge snelheid tegen de auto van het slachtoffer is aangebotst, is het een wonder te noemen dat het incident niet fataal is aflopen. Juist van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij weet welke risico’s zijn rijgedrag met zich meebrengt, temeer omdat hij de gevolgen van zulk onverantwoord rijgedrag ziet in zijn dagelijks werk. Daar staat tegenover dat de verkeerde keuzes die verdachte heeft gemaakt waren ingegeven door een - op zich - goede en te prijzen taakopvatting. In die zin is hij niet te vergelijken met zogenoemde asociale weggebruikers. Deze factoren tegen elkaar afwegende komt de rechtbank - anders dan de officier van justitie - tot de conclusie dat er in dit geval geen reden is om aan de verdachte een zwaardere straf op te leggen dan aan een andere rechtsgenoot.
De rechtbank acht allereerst het opleggen van een forse ontzegging van de rijbevoegdheid een passende reactie. Daarvan zal de rechtbank bepalen dat een deel van die straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan enig strafbaar feit schuldig maakt. De rechtbank komt tot het opleggen van een voorwaardelijk deel omdat zij zich realiseert dat een ontzegging van de rijbevoegdheid voor verdachte meebrengt dat hij zijn huidige functie binnen het politiekorps (tijdelijk) niet kan uitvoeren.
Daarnaast zal de rechtbank aan de verdachte de door de officier van justitie geëiste werkstraf opleggen. Zij gaat ervan uit dat verdachte door de officier van justitie/de reclassering in de gelegenheid wordt gesteld om de op te leggen werkstraf in een ander arrondissement uit te voeren dan waar hij thans werkzaam is.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 april 2010 niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat van deze ontzegging een gedeelte groot 6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een ander strafbaar feit schuldig maakt;
legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Bijl-de Jong, voorzitter,
en mrs. De Jong en Wurzer-Leenhouts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juni 2010.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 22 juni 2010:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 18 januari 2009 te Rotterdam als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig
heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden op de voor het openbaar verkeer
openstaande weg, de Charloisse Lagedijk, welk onvoorzichtig en/of onoplettend
rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl
-ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/uur gold voor motorvoertuigen, en/of
-in de door hem, verdachte, gevolgde rijbaan een (snelheidsbeperkende)
wegversmalling was gelegen, en/of
-hij, verdachte, bij die wegversmalling verplicht was om tegemoetkomend
verkeer te laten voorgaan, met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan heeft gereden
en/of met een snelheid hoger dan 81 km/uur genoemde wegversmalling is genaderd
en/of in strijd met de op hem rustende plicht een hem (aldaar) tegemoetkomende
bestuurder van een personenauto niet heeft laten voorgaan en/of ter afwending
van een botsing of aanrijding (zeer) krachtig heeft geremd, als gevolg waarvan
het door hem bestuurde voertuig met geblokkeerde wielen in de richting van die
tegemoetkomende personenauto is gegleden en in botsing of aanrijding is
gekomen met die personenauto,
waardoor de bestuurder van die tegemoetkomende personenauto, genaamd M. de
Nooijer, zwaar lichamelijk letsel (te weten distorsie van de nek) of zodanig
lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of
verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
(artikel 6 jo artikelen 175, lid 3, en 179 Wegenverkeerswet 1994) Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 januari 2009 te Rotterdam als bestuurder van een
motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer
openstaande weg, de Charloisse Lagedijk, zich zodanig heeft gedragen dat
gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het
verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl
-ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/uur gold voor motorvoertuigen, en/of
-in de door hem, verdachte, gevolgde rijbaan een (snelheidsbeperkende)
wegversmalling was gelegen, en/of
-hij, verdachte, bij die wegversmalling verplicht was om tegemoetkomend
verkeer te laten voorgaan,
met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan heeft gereden en/of met een snelheid hoger dan 81 km/uur genoemde wegversmalling is genaderd
en/of in strijd met de op hem rustende plicht een hem (aldaar) tegemoetkomende
bestuurder van een personenauto niet heeft laten voorgaan en/of ter afwending
van een botsing of aanrijding (zeer) krachtig heeft geremd, als gevolg waarvan
het door hem bestuurde voertuig met geblokkeerde wielen in de richting van die
tegemoetkomende personenauto is gegleden en in botsing of aanrijding is
gekomen met die personenauto,
(artikel 5 jo artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994)