ECLI:NL:RBROT:2010:BM3456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/3321 WET-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van planschadevergoeding en deugdelijkheid van motivering door bestuursorgaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een planschadevergoeding aan eiseres, Stichting Flexus, door de gemeente Rotterdam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente, waarin een lagere planschadevergoeding werd toegekend dan door de SAOZ was geadviseerd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet deugdelijk had gemotiveerd waarom zij van het advies van de SAOZ was afgeweken. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet worden gekeken naar de wijziging van het planologische regime en de gevolgen daarvan voor de belanghebbende. Eiseres had schade geleden door de bouw van vier woongebouwen tegenover haar woning, waarvoor zij een vergoeding van € 11.750,- had aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd waarom het advies van de SAOZ niet gevolgd kon worden en dat de tegentaxatie niet was gebaseerd op een vergelijking van planologische regimes. Hierdoor was het besluit van de gemeente in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afwijken van adviezen van deskundigen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/3321 WET-T1
Uitspraak in het geding tussen
Stichting Flexus, gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde H.F.J. van Erkel, werkzaam bij Adviesbureau Parkboog,
en
de raad van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 11 oktober 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft verweerder besloten aan eiseres een planschadevergoeding ad € 11.750,- toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2005 tot datum uitbetaling.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 december 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 19 augustus 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 12 november 2009 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Achterhof. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.K.T. Schrantee.
2 Overwegingen
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze bepaling luidde tot 1 september 2005 en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad de belanghebbende, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijke schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook wat betreft het nieuwe planologische regime is van belang hetgeen maximaal kan worden gerealiseerd.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft eiseres een verzoek gedaan om vergoeding van planschade. Eiseres stelt deze schade te leiden als gevolg van het oprichten van vier woongebouwen met in totaal drieëntwintig appartementen en een parkeergarage aan de [adres], tegenover de woning aan het adres [adres] die het eigendom van eiseres is.
In november 2006 heeft de SAOZ, op verzoek van verweerder, over deze kwestie een advies uitgebracht. De SAOZ stelt voor een planschadevergoeding van € 25.000,- toe te kennen. Naar aanleiding hiervan hebben zowel het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: OBR) als de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting (hierna: dS+V) een contrair advies opgesteld. dS+V adviseert om het door eiseres in haar verzoek vermelde bedrag van
€ 10.000,- toe te kennen. OBR heeft een door haar ingeschakelde taxateur een taxatie laten uitvoeren. In het taxatierapport wordt het planschadebedrag geschat op € 11.750,-. De OBR concludeert vervolgens dat de schade € 11.750,- bedraagt, maar dat het lagere bedrag van € 10.000,- moet worden toegekend, omdat eiseres zelf om toekenning van dat lagere bedrag heeft verzocht. Vervolgens heeft verweerder de SAOZ nog een aantal vragen gesteld, waarop de SAOZ in een nader advies van 16 februari 2007 heeft geantwoord. De SAOZ heeft het advies gehandhaafd.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiseres een planschadevergoeding toegekend van € 11.750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2005 tot datum uitbetaling. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de ABC) advies uitgebracht, welk advies verweerder in zijn geheel heeft overgenomen in het bestreden besluit waarbij het primaire besluit is gehandhaafd. De ABC heeft in haar advies vermeld dat OBR en dS+V voldoende argumenten hebben aangedragen die een afwijking van het advies van de SAOZ rechtvaardigen. Verwezen wordt daarom naar hun adviezen. De commissie ziet geen reden om de onafhankelijkheid en objectiviteit van de door het OBR ingeschakelde taxateur in twijfel te trekken. Gelet daarop gaat de commissie uit van de juistheid van de taxatie door het OBR, en adviseert zij om een bedrag van € 11.750,- toe te kennen.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de afwijking van de door SAOZ geadviseerde schadeloosstelling in strijd is met vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat de hoogte van de planschadevergoeding gebaseerd dient te zijn op een gedetailleerde planologische vergelijking. Voorts twijfelt eiseres of voldaan wordt aan de hoge motiveringseisen die gelden als wordt afgeweken van het advies van de planschadecommissie. Eiseres merkt daarnaast op dat het contrair advies niet objectief is, nu het is opgesteld door diensten die onderdeel uitmaken van de gemeente. Tenslotte is eiseres van mening dat eerst van een advies mag worden afgeweken indien geoordeeld wordt dat het advies onzorgvuldig tot stand gekomen is of daaraan gebreken kleven. Daarvan is hier geen sprake, aldus eiseres.
De rechtbank overweegt allereerst dat de door de SAOZ uitgevoerde planvergelijking tussen partijen niet in geschil is. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag welke gevolgen de planologische mutatie heeft, en welk schadebedrag daaruit voortvloeit.
De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna ABRvS, van 2 maart 2005, LJN: AS8432) het een bestuursorgaan weliswaar vrij staat om, mede op grond van een nader advies, van een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies af te wijken, maar dat in dat geval op het bestuursorgaan wel de plicht rust om, naast het in de gelegenheid stellen van betrokkenen om een reactie te geven op het nader advies, deugdelijk te motiveren om welke redenen van dat advies wordt afgeweken. Uit de jurisprudentie (bijvoorbeeld ABRvS 1 februari 2006, LJN: AV0973) komt voorts naar voren dat een tegentaxatie buiten beschouwing blijft indien deze niet is gebaseerd op een vergelijking van planologische regimes.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, ondanks het uitgebreide SAOZ-advies en de uitvoerige reactie van de SAOZ op vragen van verweerder over het advies, aanleiding heeft gezien af te wijken van het SAOZ-advies. Voorts overweegt de rechtbank dat de door de OBR ingeschakelde taxateur weliswaar een tegentaxatie heeft uitgevoerd, maar dat deze niet is gebaseerd op een vergelijking van planologische regimes. Gelet daarop biedt het taxatierapport geen grond voor het oordeel dat aan het SAOZ-advies zodanige gebreken kleven dat dit niet gevolgd kan worden.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiseres is gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 288,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. J.D.M. Nouwen, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. P. Vrolijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 28 april 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: