ECLI:NL:RBROT:2010:BM3455

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2320 WET-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding griffiekosten door gemachtigde afgewezen

In deze zaak heeft eiser, als gemachtigde van zijn cliënten, verzocht om vergoeding van griffiekosten die hij in een eerdere beroepsprocedure had betaald. Eiser verwijt verweerder dat hij buiten hem om met zijn cliënten tot een akkoord is gekomen, waarna de cliënten hun beroep hebben ingetrokken zonder hem daarvan op de hoogte te stellen. Eiser stelt dat hij hierdoor niet in staat was om de kosten tijdig te vorderen. De rechtbank overweegt dat eiser het beroep namens zijn cliënten heeft ingediend en geen zelfstandig belang heeft bij de procedure. Hij kan daarom niet worden beschouwd als de ‘indiener van het beroepschrift’ en voldoet niet aan de voorwaarden voor vergoeding van de kosten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het verzoek om vergoeding een zaak is tussen eiser en zijn voormalige cliënten, en dat eiser zich hiervoor tot de civiele rechter kan wenden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vergoeding van griffiekosten. De rechtbank wijst erop dat de indiener van het beroepschrift, in dit geval de cliënten, de enige zijn die recht hebben op vergoeding van griffiekosten indien zij zijn tegemoetgekomen door het bestuursorgaan. Aangezien de cliënten hun beroep hebben ingetrokken omdat zij zichzelf niet meer als belanghebbenden beschouwen, is er geen sprake van tegemoetkoming. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd het griffierecht aan eiser te vergoeden en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/2320 WET-T1
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te Spijkenisse, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 11 december 2008, verzonden 12 december 2008, heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van door hem betaalde griffierechten ten bedrage van
€ 285,-- afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 21 januari 2009, aangevuld bij brief van 6 februari 2009, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 mei 2009 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 1 juli 2009 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2009.
Bij brief van 27 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M. Mackay en
mr. L.L. Scheppink.
2 Overwegingen
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een bouwvergunning eerste fase verleend aan [naam bedrijf] voor het bouwen van een bedrijfsruimte annex winkelruimte voor een (Gamma)bouwmarkt op het geplande bedrijventerrein ‘Schiekamp’ te Spijkenisse.
Tegen dit besluit heeft eiser namens zijn cliënten, [naam cliënten], en namens de vennootschap onder firma [naam v.o.f.], wonende respectievelijk gevestigd te [plaatsnaam] (hierna: cliënten), bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 april 2007 heeft eiser namens cliënten beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2007, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard. Eiser heeft hierbij gehandeld op basis van een door cliënten aan hem verleende volmacht.
Bij brief van 4 februari 2008 hebben cliënten de rechtbank bericht dat de aan eiser verleende volmacht is ingetrokken en verzocht alle stukken rechtstreeks naar hen te sturen. Bij brieven van 13 februari 2008 hebben cliënten aan verweerder en aan de rechtbank meegedeeld dat zij hun beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 per direct intrekken. Cliënten menen dat zij geen belanghebbenden meer zijn en zien geen reden om de procedure voort te zetten.
Bij brief van 9 oktober 2008 heeft eiser verweerder verzocht de schade vanwege de door hem ten behoeve van cliënten in de beroepsprocedure betaalde griffiekosten ad € 285,00 aan hem te vergoeden. Eiser verwijt verweerder de hand te hebben gehad in de procedure, waardoor hij niet op de hoogte was van de intrekking van het beroep en dus ook niet in staat was deze kosten tegelijkertijd met die intrekking te vorderen.
Bij het primaire besluit is het verzoek afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het verzoek tot vergoeding tegelijkertijd met de intrekking van het beroep ingediend had moeten worden. De belanghebbenden, cliënten, hebben hiertoe geen verzoek gedaan. Eiser had in zijn hoedanigheid van (voormalig) gemachtigde geen eigen, zelfstandig belang in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij de procedure. Een eventuele vergoeding zou aan cliënten zijn toegekend, aldus verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de Algemene bezwaar- en beroepscommissie van de gemeente Spijkenisse van 10 april 2009, de afwijzing gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 8:41, vierde lid, van de Awb gehouden is het griffierecht te vergoeden indien het beroep is ingetrokken vanwege gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming. Nu cliënten hun beroep hebben ingetrokken omdat zij zichzelf niet meer als belanghebbenden zien, is van tegemoetkoming geen sprake. Bovendien is het besluit geheel in stand gebleven. Voor het overige ziet verweerder geen aanleiding het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat diens machtiging reeds op 4 februari 2008 was ingetrokken en omdat een eventuele vergoeding niet aan een gemachtigde wordt betaald, maar aan de eiser in een procedure. Verweerder is van mening dat de terugbetaling van het voorgeschoten griffierecht geheel in de relatie tussen eiser en zijn voormalige cliënten ligt.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de intrekking van het beroep en de verleende volmacht door cliënten. Eiser stelt nogmaals dat verweerder cliënten wel behulpzaam moet zijn geweest bij de intrekking van het beroep, aangezien de desbetreffende stukken “duidelijk ambtelijk zijn geredigeerd”. Cliënten en verweerder hebben gezamenlijk bewust verhinderd dat hij tijdig kon weten van de intrekking van het beroep en de volmacht. Verweerder beroept zich dan ook ten onrechte op de verplichting om het verzoek om schadevergoeding tegelijk met de intrekking van het beroep te doen, aangezien hem juist mede door de handelingen van verweerder die mogelijkheid is ontnomen, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb - zoals dit luidde ten tijde hier in geding - wordt het door de indiener betaalde griffierecht, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb - zoals dit luidde ten tijde hier in geding - kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde hier in geding - kan de rechtbank, ingeval van intrekking
van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, eerste volzin, van de Awb - voor zover van belang - is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank stelt voorop dat - mede in aanmerking genomen dat de aan eiser verleende volmacht toen al was ingetrokken - het cliënten vrijstond het beroep tegen het besluit van
27 februari 2007, zonder nadere kennisgeving aan eiser en zonder diens tussenkomst, in te trekken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser het desbetreffende beroep namens cliënten, als belanghebbenden bij een rechtelijk oordeel over de door hen opgeworpen (rechts)vraag, heeft ingediend. Eiser had geen zelfstandig belang bij die procedure en handelde daarin evenmin op persoonlijke titel. De rechtbank is van oordeel dat onder ‘indiener van het beroepschrift’ en ‘partij’ als bedoeld in de bovenvermelde artikelen dient te worden verstaan ‘degene die in beroep is gekomen’ (in dit geval: cliënten) en niet degene die als gemachtigde in een procedure optreedt (in dit geval: eiser).
Voor zover eiser zijn verzoek om vergoeding baseert op de boven genoemde bepalingen, stelt de rechtbank vast dat niet wordt voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden. Eiser is niet de ‘indiener van het beroepschrift’. Overigens is de rechtbank van oordeel dat artikel 8:41, vierde lid, van de Awb een exclusieve regeling bevat voor de vergoeding van griffierecht. Aan de daarin gestelde voorwaarde dat aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen is niet voldaan. Eisers betoog dat verweerder cliënten wel tegemoet moet zijn gekomen, omdat zij daarna (buiten hem om) overeenstemming hebben bereikt, wordt op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Bovendien heeft eiser verweerders stelling dat het besluit van 27 februari 2007 in stand is gebleven niet weersproken.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in de tweede volzin van artikel 8:41, vierde lid, van de Awb. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eisers verzoek om vergoeding van het griffiegeld een zaak is tussen eiser en cliënten. Daartoe kan hij zich zonodig tot de civiele rechter wenden. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd het griffierecht aan eiser te vergoeden
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. H. Bedee, en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: