ECLI:NL:RBROT:2010:BM3205

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2884
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van onvoldoende medewerking aan re-integratie door ambtenaar met psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar (eiser) en de Minister van Financiën (verweerder) over een ontslagbesluit. Eiser was ontslagen op basis van artikel 98b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege onvoldoende medewerking aan zijn re-integratie. Eiser voerde aan dat zijn psychische problematiek hem belette om adequaat te functioneren en dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door onvoldoende onderzoek te doen naar zijn ontoerekeningsvatbaarheid.

De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om zijn psychische toestand aannemelijk te maken, maar dat verweerder ook een zorgvuldige besluitvorming diende te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat eiser in de periode van juli 2007 tot januari 2008 onvoldoende medewerking had verleend aan zijn re-integratie en dat er geen deugdelijke grond was voor zijn gedrag. Verweerder had terecht geconcludeerd dat het gedrag van eiser hem kon worden toegerekend, en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige door de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat het ontslag terecht was verleend. De rechtbank benadrukte dat het inherent aan de ontslaggrond was dat dit voor eiser nadelige gevolgen had, en dat dit geen onbedoeld bijeffect was, maar juist de kern van de ontslaggrond vormde. Eiser had zich langdurig en stelselmatig aan zijn verplichtingen onttrokken, ondanks herhaalde waarschuwingen van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2884
Uitspraak in het geding tussen
Eiser, wonende te Schiedam,
gemachtigde mr. J. Choufoer - van der Wel, advocaat te ’s Gravenhage,
en
de Minister van Financiën, voorheen de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
gemachtigde mr. M.J. Populiers.
I Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij besluit van 4 februari 2008 is aan eiser met ingang van 6 februari 2008 ontslag verleend op grond van artikel 98b van het Algemeen Rijksambtenaren¬reglement (ARAR).
2 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 maart 2008 bezwaar gemaakt.
3 Bij besluit van 6 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 16 juli 2008 beroep ingesteld.
5 Verweerder heeft bij brief van 9 september 2008 een verweerschrift ingediend.
6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuige en deskundige is verschenen ……., sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij de GGZ-Delfland.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 98b, aanhef en onder a, van het ARAR, kan aan de ambtenaar die ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, ontslag worden verleend, indien hij zonder deugdelijke grond weigert gevolg te geven aan een door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of mee te werken aan door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt het bevoegd gezag om te beoordelen of er sprake is van een situatie als hierboven bedoeld een hierop betrekking hebbend advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (hierna: het Uwv) en neemt dit mede in beschouwing.
2.1 Verweerder heeft samengevat en zakelijk weergegeven aan het ontslag ten grondslag gelegd dat eiser sinds medio 2007 onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en dat ondanks veelvuldige en duidelijke waarschuwingen het gedrag van eiser niet ten goede is veranderd. Bij brief van 9 januari 2008 heeft het UWV het gevraagde deskundigenoordeel gegeven en geconcludeerd dat eisers re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest.
Eisers gedrag kan hem worden toegerekend, aldus verweerder.
2.2 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe
samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan. Eiser kan niet worden verweten niet mee te hebben gewerkt aan zijn re-integratie omdat zijn psychische problematiek hem dat belette. Er is geen sprake van bewuste onttrekking aan de behandeling. De psychiatrische problematiek van eiser speelt al geruime tijd; sinds 13 juni 2005 vertoont eiser gedrag waarbij hij zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen houdt. Eisers medische toestand is sinds 13 juli 2007, de datum waarop eiser thuis door zijn teamleider werd bezocht om zijn verzuimbegeleiding te bespreken en aangetroffen werd onder kennelijke invloed van alcohol, niet veranderd. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door onvoldoende onderzoek te doen naar de ontoerekeningsvatbaarheid van eiser. Uitgaan van het advies van het UWV is onjuist nu daaruit niet blijkt dat de medische rapportage van 16 maart 2007 - waaruit blijkt dat eiser vanwege soortgelijke problemen in 2005-2006 ontoerekenings¬vatbaar is verklaard - is meegewogen.
3 De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode juli 2007 tot en met december 2007 onvoldoende medewerking aan zijn re-integratie heeft verleend; eiser heeft zich in die periode onttrokken aan contact met zijn werkgever.
3.1.2 Verweerder verwijt eiser voorts op 3 januari 2008 niet te zijn verschenen op het spreekuur bij ……., arts bij Achmea Arbo.
Vaststaat dat eiser op 20 december 2007 is bezocht door zijn leidinggevende en dat deze hem een kerstpakket heeft overhandigd. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat tijdens dat bezoek eiser telefonisch een afspraak heeft gemaakt om op 3 januari 2008 te verschijnen op het spreekuur van ……. De leidinggevende heeft na afloop van eisers telefoongesprek gecontroleerd of inderdaad de arbodienst was gebeld en voorts heeft verweerder nagegaan of de afspraak in de administratie van de arbodienst was opgenomen. Eiser heeft deze stellingen onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de recht¬bank van de juistheid daarvan uitgaat. Vaststaat dat eiser niet is verschenen op de afspraak, waaruit volgt dat ook op dit punt eiser onvoldoende medewerking aan de re-integratie heeft verleend.
Of eiser voor deze afspraak een oproep heeft ontvangen is niet van belang. Van eiser mocht worden verwacht dat hij ook zonder een nadere oproep een door hem persoonlijk gemaakte afspraak zou nakomen.
3.2 Eiser heeft gesteld dat zijn gedrag hem niet kan worden toegerekend vanwege de door hem gestelde psychische toestand, althans dat verweerder onvoldoende onderzoek daarnaar heeft gedaan. Derhalve zou er geen sprake van zijn dat eiser zonder deugdelijke grond zijn medewerking heeft geweigerd.
3.2.1 In het algemeen is het aan degene die zich op de rechtsgevolgen van feiten of omstandig¬heden beroept om deze te stellen en aannemelijk te maken. Hieruit volgt dat, nu het eiser is die een beroep doet op niet-toerekenbaarheid vanwege zijn psychische toestand, het aan hem is om die toestand aannemelijk te maken. Dit doet er echter niet aan af, dat zorgvuldige besluitvorming kan vereisen dat ook verweerder enig onderzoek doet.
3.2.2 Op 8 januari 2008 heeft ….. op verzoek van verweerder, in het kader van de Wet Verbetering Poortwacht een deskundigenoordeel met betrekking eisers re-integratie-inspanningen uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat de re-integratie-inspanningen van eiser onvoldoende zijn.
Bij e-mailbericht van 28 januari 2008 heeft ….. desgevraagd verweerder informatie verstrekt over eiser en onder meer aangegeven nooit aanwijzingen te hebben gevonden dat eiser enigszins duurzaam niet in staat was zijn wil te bepalen.
Toen verweerder in oktober 2007 besloot de bezoldiging van eiser stop te zetten, was deze zelfstandig in staat hierop schriftelijk te reageren en te vragen om een ontslag¬regeling. Verweerder heeft terecht hieruit afgeleid dat eiser toen in staat moet zijn geweest zijn wil voldoende te bepalen.
Gelet op deze omstandig¬heden is de recht¬bank van oordeel dat verweerder zijn onderzoeksplicht niet heeft geschonden en op basis van de voorhanden gegevens de conclusie heeft kunnen trekken dat eisers gedrag hem kon worden toegerekend, zodat verweerder mocht concluderen dat geen sprake was van een deugdelijke grond om niet mee te werken. De recht¬bank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser zich stelselmatig aan het contact met zijn werkgever heeft onttrokken, waardoor nader medisch onderzoek onmogelijk werd gemaakt.
3.2.3 Hetgeen eiser hier tegenover heeft gesteld is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zijn gedrag hem niet kon worden toegerekend.
Uit een begin 2007 op verzoek van verweerder uitgebrachte psychiatrische en psychologische rapportage is weliswaar komen vast te staan dat de geestesgesteldheid van eiser in de periode juni 2005 tot en met december 2006 zodanig slecht was dat eiser niet volledig en goed zijn wil heeft kunnen bepalen en de gevolgen van zijn handelingen niet heeft kunnen overzien, maar dit rapport ziet niet op de onderhavige periode.
Aan de ter zitting afgelegde verklaring van ….. komt slechts beperkte waarde toe. ….is immers geen arts en hij is eerst begin april 2008 met eiser in contact gekomen, zodat hij waar hij zich overigens terdege van bewust was niet uit eigen waarneming heeft kunnen verklaren over de periode waarover de recht¬bank moet oordelen.
Aan de brief van ……aan het Uwv van 20 juni 2008 en de verzekerings¬geneeskundige rapportage van …..van 10 oktober 2008, kan niet het gewicht worden gehecht dat eiser er aan gehecht wenst te zien. Immers, deze stukken bevatten geen informatie omtrent eisers psychische gesteldheid gedurende de periode juli 2007 tot en met januari 2008 en er kan geenszins uit worden afgeleid dat eiser zich in de betreffende periode in een dusdanige geestestoestand bevond dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie.
3.2.4 De recht¬bank ziet geen aanleiding alsnog zelf een deskundige te benoemen. Het ligt immers primair op de weg van eiser om bewijs aan te dragen. Bovendien is twijfelachtig of bij een thans uit te voeren onderzoek uitspraken kunnen worden gedaan over de geestes¬gesteldheid van eiser in een periode die bijna twee jaar geleden afliep.
3.3 Nu vaststaat dat eiser in de periode juli 2007 tot en met januari 2008 onvoldoende medewerking aan zijn re-integratie heeft verleend en niet aannemelijk is geworden dat hij daarvoor een deugdelijke grond had, was verweerder bevoegd ontslag te verlenen op grond van artikel 98b, aanhef en onder a, van het ARAR.
3.4 Eiser heeft gesteld dat het gegeven ontslag voor hem onevenredig nadeel oplevert en dat hij, gelet op de uitkeringsmogelijkheden en begeleiding na ontslag, in een veel gunstiger situatie had verkeerd indien hij na twee jaar arbeids¬ongeschiktheid om die reden was ontslagen. De tweejaarstermijn was bijna verstreken.
De recht¬bank verwerpt dit verweer. Het is inherent aan de toegepaste ontslaggrond dat hierdoor een voor de ontslagene nadeliger situatie ontstaat dan wanneer ontslag wegens arbeidsongeschiktheid volgt. Dit nadeel is niet een onbedoeld bijeffect, maar juist de kern van de ontslaggrond; het is een uiterste stimulans om een werknemer ertoe te bewegen die re-integratie-inspanningen te verrichten die van hem verwacht worden. Nu eiser zich langdurig en stelselmatig aan zijn verplichtingen heeft onttrokken en ondanks vele waarschuwingen dit gedrag heeft voortgezet, is van onevenredigheid geen sprake.
3.5 Het beroep is ongegrond.
3.6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. van den Bos, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. J. de Gans, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Buijtenhek, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 11 maart 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: