Zaak-/rolnummer: 330284 / HA ZA 09-1290
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Zeist,
eiseres,
advocaat mr. M.A. Visser,
1. [gedaagde 1],
wonende te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SMEETS GIJBELS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J. Kneppelhout.
Eiseres wordt hierna aangeduid als "[eiseres]". Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als "[gedaagden]" en afzonderlijk als "[gedaagde 1]" respectievelijk "Smeets Gijbels".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 24 april 2009 en de door [eiseres] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 15 juli 2009, waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 2 oktober 2009;
- akte overlegging producties aan de zijde van [eiseres];
- antwoordakte aan de zijde van [gedaagden]
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [gedaagde 1] is als advocaat en bestuurder werkzaam bij advocatenkantoor Smeets Gijbels. [gedaagde 1] heeft [eiseres] bijgestaan in een echtscheidingsprocedure tussen haar en [x]. In deze procedure, bekend onder zaak-/rekestnummer 214010/FA RK 06-3162, heeft de rechtbank Utrecht bij beschikking van 3 oktober 2007 (hierna: de beschikking) uitspraak gedaan met betrekking tot de boedelverdeling tussen [eiseres] en [x].
2.2 De beschikking luidt, voor zover van belang:
Vaststaat dat de man op 1 september 2005 een ontslagvergoeding heeft ontvangen. De rechtbank acht, gelet op de vaststellingsovereenkomst van 16 juli 2005 die ten grondslag ligt aan de vergoeding, voldoende aangetoond dat deze vergoeding, zoals ook gebruikelijk, ziet op in de toekomst te derven inkomen. Niet valt ook in te zien, gelet op de aard van de vergoeding, te weten een vergoeding in verband met ontslag, deze vergoeding zou zien op in het verleden gederfd inkomen. (…)
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien geen sprake is van inkomen uit vroegere dienstbetrekking, hij met de vrouw een bedrag van € 603,- dient te verrekenen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de ontslagvergoeding € 145.000,- bedraagt en dat deze vergoeding ziet op de jaren tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Hiervan dienen, gelet op het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden, vier maanden met de vrouw verrekend te worden, oftewel, rekening houdend met de verschuldigde belasting, een bedrag van € 603,-. Door de vrouw is hiertegen geen, althans onvoldoende, gemotiveerd verweer gevoerd zodat de rechtbank zal bepalen dat de man een bedrag van € 603,- dient te verrekenen met de vrouw terzake van zijn gouden handdruk.
Vaststaat dat de echtelijke woning partijen gezamenlijk toebehoort en dat deze woning en de daaraan verbonden hypotheken aan de vrouw toebedeeld dienen te worden. Partijen zijn het er over eens dat de aankoop van het huis volledig is gefinancierd met behulp van een hypothecaire geldlening. Na aankoop is het huis ingrijpend verbouwd en aangepast.
Hiervoor is een aanvullende hypothecaire lening afgesloten. Ook heeft de vrouw vanuit haar privé vermogen een aantal betalingen ten behoeve van (de inrichting van) het huis en de tuin gedaan. (…)
Tussen partijen bestaat geschil omtrent het feit of de vrouw terzake de echtelijke woning een vergoedingsrecht toekomt. De vrouw stelt primair dat de overwaarde geheel aan haar toekomt omdat zij altijd alle lasten van het huis heeft betaald en vanuit haar vermogen substantiële bedragen in de woning heeft geïnvesteerd.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
(…) Tussen partijen staat vast dat de man zijn volledige inkomen altijd heeft besteed aan de kosten van de huishouding en dat de vrouw de woonlasten betaalde. Toch hebben partijen er bewust niet voor gekozen het huis op naam van de vrouw te zetten. (…)
Onder die omstandigheden kan het feit dat de vrouw privé gelden heeft aangewend voor de bekostiging van het huis er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat de volledige overwaarde van het huis aan de vrouw toekomt.
Subsidiair heeft de vrouw verzocht om bij de verrekening van de overwaarde van het huis rekening te houden rekening te houden met het feit dat zij een bedrag van (tenminste)
€ 80.351,32 in het huis heeft geïnvesteerd vanuit haar privé-vermogen. De vrouw heeft in verband hiermee een overzicht opgesteld van betalingen die ten behoeve van het huis en de tuin zijn gedaan. (…)
Uit het overgelegde overzicht blijkt echter dat veel van de bedragen die betaald zijn te maken hebben met de inboedel en de stoffering van het huis. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bedragen die betaald zijn aan Ruys interieur en die zijn uitgegeven aan vloerbedekking, markiezen, gordijnen etc. Ook de bedragen die in 2001 aan de tuin zijn uitgegeven vallen hieronder. Verder is in het overzicht een bedrag van ruim € 45.000,- opgenomen terzake betaalde hypotheekrente. In totaal gaat het om een bedrag dat ruimschoots meer is dan
€ 80.000,-.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze betalingen aan te merken als bestedingen in de zin van kosten van de huishouding. Het karakter van deze uitgaven brengt met zich mee dat er geen sprake is geweest van vermogensoverheveling van de vrouw aan de man en/of aan de beperkte gemeenschap. De rechtbank ziet deze gelden als verbruikt, zodat voor een vergoedingsrecht geen plaats is.
(…)
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypotheken aan de vrouw worden toegedeeld onder vergoeding van de helft van de overwaarde aan de man, te weten € 141.241,-.
2.3 [eiseres] heeft tijdig aan [gedaagde 1] opdracht gegeven hoger beroep in te stellen van de beschikking. Dit heeft [gedaagde 1] echter verzuimd te doen.
3 De vordering
De verminderde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] (toerekenbaar) een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd door niet tijdig hoger beroep aan te tekenen tegen de beschikking, dat [eiseres] in een hoger beroep procedure een reële kans op een beter resultaat had gehad en dat Smeets Gijbels aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] ten gevolge van de onrechtmatige daad van [gedaagde 1] lijdt;
- [gedaagden], ieder hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 215.664,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 december 2008, zulks over € 213.179,=;
- [gedaagden], ieder hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van het bedrag dat het verschil vormt tussen de door [eiseres] te betalen advocaatkosten in een hoger beroep procedure tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 3 oktober 2007 en de door [eiseres] te betalen advocaatkosten in de onderhavige procedure;
- [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiseres] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [gedaagde 1] heeft niet die zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht door ondanks daartoe strekkende opdracht van [eiseres] te verzuimen hoger beroep in te stellen van de beschikking. Dit is een beroepsfout. Hiermee heeft [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en is hij verplicht de schade die [eiseres] dientengevolge lijdt te vergoeden.
3.2 In hoger beroep had [eiseres] met succes kunnen opkomen tegen de oordelen van de rechtbank Utrecht over de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning (hierna: de woning) en de verdeling van de door [x] ontvangen ontslagvergoeding van € 145.000,=. [eiseres] had in hoger beroep aanspraak gemaakt op de volledige overwaarde van
€ 141.282,= en op de helft van de ontslagvergoeding minus het haar door de rechtbank Utrecht reeds toegekende deel (€ 603,=), derhalve een bedrag van € 71.897,=. De bedragen van deze gemiste aanspraken vormen schade die [eiseres] lijdt.
3.3 Over deze bedragen is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 24 december 2008, de datum dat [gedaagden] hebben aangegeven niet tot de betaling van de schadevergoeding aan [eiseres] te willen overgaan. Omdat de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad, is [gedaagden] zonder ingebrekestelling in verzuim.
3.4 Om haar schade vergoed te krijgen vanwege het niet meer in hoger beroep kunnen gaan tegen de beschikking, heeft [eiseres] zich moeten wenden tot een advocaat en een fiscalist. De kosten van hun werkzaamheden komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor de werkzaamheden van de fiscalist bedroegen € 2.485,=. De advocaatkosten bedragen de nog nader te begroten kosten voor werkzaamheden vanaf december 2007 tot en met het eind van de onderhavige procedure minus het bedrag dat [eiseres] aan advocaatkosten zou hebben betaald in de hoger beroep procedure, door [eiseres] geschat op € 3.500,=.
3.5 De opdracht/werkzaamheden die [gedaagde 1] voor [eiseres] heeft verricht inzake de echtscheidingsprocedure zijn verricht uit hoofde van een overeenkomst tot opdracht dan wel een andere rechtsbetrekking, waardoor Smeets Gijbels op grond van artikel 6:170 BW dan wel 6:171 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiseres] in de kosten van het geding.
[gedaagden] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Een tijdig ingesteld hoger beroep tegen de beschikking zou geen reële kans van slagen hebben gehad, zodat [eiseres] geen schade lijdt ten gevolge van de beroepsfout van [gedaagde 1].
4.2 Ten aanzien van de woning bestaat er geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat ieder der deelgenoten aanspraak kan maken op een gelijk deel in de gemeenschap in de zin van artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek (BW) zodanig dat [eiseres] recht had op de volledige overwaarde van de woning. [eiseres] heeft niet concreet onderbouwd dat sprake is van (jarenlange) substantiële investeringen uit haar privé-vermogen in de woning met een waardeverhogend effect.
4.3 Ten aanzien van de ontslagvergoeding heeft de rechtbank Utrecht terecht geoordeeld dat de vergoeding ziet op in de toekomst te derven inkomsten en dat van dit bedrag gelet op het bepaalde in de huwelijksvoorwaarden enkel een bedrag van € 603,= met [eiseres] dient te worden verrekend. Van omstandigheden om van deze regel af te wijken is niet gebleken.
4.4 De kosten gevorderd voor de werkzaamheden van de fiscalist kunnen, aangezien in hoger beroep, ware dat ingesteld, geen reële kans op beter resultaat zou hebben bestaan, de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. De gevorderde advocaatkosten vormen kosten in de zin van artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die niet separaat voor vergoeding in aanmerking komen, althans afrekening daarvan dient forfaitair plaats te vinden conform het rapport Voorwerk II.
5 De beoordeling
5.1 Niet in geschil is dat [gedaagde 1] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig hoger beroep in te stellen tegen de beschikking. Het gaat in de onderhavige procedure om de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van het feit dat geen hoger beroep is ingesteld. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad. Dit criterium brengt mee dat op zichzelf niet bepalend is of [gedaagde 1] al dan niet positief gestemd was over de kans van slagen in hoger beroep.
5.2 Teneinde de rechter in het geding waarin de aansprakelijkheid van de advocaat voor diens verzuim aan de orde is, in staat te stellen zo nauwkeurig als in het betrokken geval mogelijk is, tot zodanig oordeel, c.q. schatting te geraken, is het wenselijk dat partijen in dat geding - de cliënt en diens voormalige advocaat - aan de rechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep ware ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen. Voor wat de cliënt betreft, betekent dit dat hij in het geding tegen zijn voormalige advocaat de mogelijkheid dient te hebben zich zoveel mogelijk op te stellen op de wijze als hij in het achterwege gebleven hoger beroep zou hebben verkozen. Voor de advocaat betekent het dat hij in het door zijn voormalige cliënt tegen hem aangespannen geding de vrijheid moet hebben zich zoveel mogelijk aan te sluiten bij de positie die, zo hoger beroep ware ingesteld, door de in eerste aanleg in het gelijk gestelde partij zou zijn ingenomen.
5.3 De rechtbank merkt vooraf het volgende op. [eiseres] stelt als grondslag voor de aansprakelijkheid onrechtmatige daad. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen over en weer en het verhandelde ter comparitie dat partijen uitgaan van een tekortkoming in de nakoming door [gedaagden] als grondslag van de aansprakelijkheid. Immers nu, naar niet in geschil is, [eiseres] aan [gedaagde 1] opdracht heeft gegeven tot het instellen van hoger beroep, is er sprake van een contractuele relatie tussen partijen. Het verzuim hoger beroep in te stellen vormt een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de opdrachtovereenkomst.
5.4 Met betrekking tot de verdeling van de overwaarde van de woning komen de stellingen van [eiseres] erop neer dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [eiseres] aanspraak kan maken op de volledige overwaarde van de woning. [eiseres] heeft jarenlang substantiële investeringen gedaan in de woning, terwijl [x] geen investeringen in de woning heeft gedaan. Die investeringen hebben een waardeverhogend effect op de woning gehad. [gedaagden] heeft tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
5.5 De rechtbank oordeelt als volgt. Als onweersproken staat vast dat de woning partijen gezamenlijk toebehoort. Hiermee is een bijzondere gemeenschap tussen partijen ontstaan. Op de gemeenschappelijke woning zijn de bepalingen van titel 3.7 BW (gemeenschap) van toepassing. Artikel 3:166 lid 2 BW bepaalt dat de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Ingevolge lid 3 van hetzelfde artikel is op de rechtsbetrekking tussen deelgenoten artikel 2 van Boek 6 (de redelijkheid en billijkheid) overeenkomstig van toepassing.
5.6 Als uitgangspunt geldt dat wanneer echtgenoten, die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen maar de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk door een van hen wordt voldaan of een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel of gedeeltelijk uit eigen middelen heeft bekostigd, deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. In de hier geschetste omstandigheden bestaat dus in beginsel aanleiding voor een andere verdeling van de gemeenschap dan bij helfte. Dit kan weer anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede trouw, of naar huidig recht uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit.
5.7 De rechtbank begrijpt dat [eiseres] met haar stelling dat zij jarenlang substantiële investeringen heeft gedaan in de woning, terwijl [x] geen investeringen in de woning heeft gedaan, opkomt tegen het oordeel van de rechtbank Utrecht dat onder de in de beschikking opgesomde omstandigheden het feit dat [eiseres] privé gelden heeft aangewend er niet toe kan leiden dat de volledige overwaarde aan de vrouw toekomt. Die omstandigheden zijn dat de man zijn volledige inkomen altijd heeft besteed aan de kosten van de huishouding en dat partijen er bewust niet voor hebben gekozen het huis op naam van [eiseres] te zetten. Die omstandigheden heeft [eiseres] in de onderhavige procedure niet weersproken, zodat aangenomen moet worden dat (ook) de appelrechter van deze omstandigheden zou zijn uitgegaan. Zij moeten aldus als vaststaand worden aangemerkt. Gelet op deze vaststaande feiten valt niet in te zien dat – zoals [eiseres] heeft betoogd – geen sprake zou zijn geweest van (financiële) lotsverbondenheid van [x]. De situatie van [eiseres] en [x] tijdens hun huwelijk komt dus hierop neer dat [eiseres] uit haar vermogen kosten met betrekking tot de woning betaalde, terwijl [x] zijn hele vermogen aan de (gezamenlijke) huishouding besteedde. Bij die stand van zaken brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat het uitgangspunt van artikel 3:166 BW – verdeling bij helfte – moet worden gehandhaafd, ook al heeft [eiseres] uit haar privévermogen kosten voor haar rekening genomen. De rechtbank acht de uitspraak van de rechtbank Utrecht op dit punt dan ook juist. De rechtbank oordeelt derhalve dat in hoger beroep op het onderhavige verzoek van [eiseres] niet anders zou zijn beslist dan de rechtbank Utrecht heeft geoordeeld.
5.8 Met de stelling dat [eiseres]’ investeringen een waardeverhogend effect op de woning hebben gehad, komt [eiseres], zo begrijpt de rechtbank, op tegen het oordeel van de rechtbank Utrecht dat de betalingen van totaal € 80.351,= zijn aan te merken als bestedingen in de zin van kosten van de huishouding (in plaats van de waarde van de woning vermeerderende investeringen). De rechtbank Utrecht heeft dit oordeel gemotiveerd door te wijzen op het karakter van de bestedingen. Gelet hierop lag het op de weg van [eiseres], die gelet op de onder 5.1 weergegeven maatstaf ‘grieven’ dient aan te voeren, om deze vaststelling concreet onderbouwd te weerspreken. [eiseres] heeft echter ten aanzien van de meeste posten volstaan met een blote betwisting, hetgeen in het onderhavige geval onvoldoende is. Slechts ten aanzien van de post “interieur” heeft [eiseres] bij akte overlegging producties gesteld “dat er ook inbouwkasten” zijn geplaatst. Het enkele feit dat [eiseres] de plaatsing van inbouwkasten zou hebben gefinancierd, leidt nog niet tot de conclusie dat sprake is van een waardevermeerderende investering. De rechtbank merkt in dit verband op dat [eiseres] in haar akte overlegging producties zelf al stelt dat de posten hypotheekrente, overboeking en interieur (gedeeltelijk) wellicht niet zijn te kwalificeren als investering in de woning.
5.9 Bij akte overlegging producties betoogt [eiseres] nog dat in de procedure voor de rechtbank Utrecht niet aan de orde is geweest het gegeven dat de tweede hypothecaire lening van € 158.824,= alleen op naam staat (en alleen voor rekening en risico is) van [eiseres] en niet (mede) van [x]. De beoordeling van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de waardering van de door [eiseres] gedane bestedingen is daarmee, aldus [eiseres], onvolledig. De rechtbank Utrecht had de bestedingen niet alleen moeten beoordelen tegen een investering van € 80.351,=, maar daarbij ook de lening van € 158.824,= moeten betrekken, derhalve totaal € 239.175,=.
5.10 [gedaagden] betwisten dat [x] geen schuldenaar was bij de lening van € 158.824,=. Zelfs echter als deze lening alleen op naam van [eiseres] staat, miskent [eiseres] volgens [gedaagden] met haar stelling dat financiering door middel van een hypothecaire geldlening, waarop niet wordt afgelost, niet kwalificeert als ingebracht privé vermogen en dus niet kan leiden tot een reprise of een vergoedingsrecht waarmee bij de verdeling van de overwaarde rekening gehouden diende te worden.
5.11 De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] bedoelt dat ook het bedrag van € 158.824,= als investering in de woning is aan te merken. De rechtbank merkt allereerst op dat uit 3.6 van de beschikking (de zinsnede: Hiervoor is een aanvullende hypothecaire lening afgesloten.) blijkt dat deze lening wel degelijk bij de rechtbank Utrecht aan de orde is geweest. Wat hier verder ook van zij, ook overigens slaagt het betoog van [eiseres] niet. Al bij comparitie heeft [gedaagden] betwist dat sprake zou zijn van een hypotheek van € 158.824,= op naam van alleen [eiseres]. Bij akte overlegging producties heeft [eiseres] gesteld dat het bewijs van haar stelling dat de desbetreffende lening alleen op haar naam staat geleverd wordt door de bij die akte overgelegde verklaring. Die verklaring handelt echter uitsluitend over de andere hypothecaire lening (van € 1.043.694,50). De hier relevante lening komt in die verklaring niet voor. De akte levert dus geen bewijs voor de stelling van [eiseres]. Niet valt in te zien waarom [eiseres] niet de desbetreffende hypotheekakte (of een ander bewijsstuk) heeft overgelegd ten behoeve van de door haar gestelde tenaamstelling. Dat had wel van haar mogen worden verwacht, te meer nu haar stelling al expliciet door [gedaagden] was betwist en zij juist in de gelegenheid was na de comparitie nog stukken in het geding te brengen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] de onderhavige stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Ervan uitgaande dat de lening van € 158.824,= alleen op naam van [eiseres] staat, geldt dat zij het recht heeft op teruggave van de nominale waarde van de aflossingsbedragen of verrekening daarvan met de aan de man toekomende overwaarde. Gesteld nog gebleken is echter dat [eiseres] aflossingen heeft gedaan op de lening, zodat ook op die grond van enige vergoeding geen sprake kan zijn.
5.12 Het voorgaande brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank een hoger beroep tegen de beschikking ten aanzien van de overwaarde op het huis geen kans van slagen zou hebben gehad.
5.13 Met betrekking tot de verdeling van de ontslagvergoeding betoogt [eiseres] dat deze vergoeding niet is besteed aan de kosten van de huishouding en [eiseres] dus aanspraak heeft op de helft van de ontslagvergoeding op grond van artikel 4 van de tussen de voormalige echtelieden gesloten huwelijkse voorwaarden. Dit artikel bepaalt – verkort weergegeven – dat tussen de echtgenoten bij helfte wordt verdeeld hetgeen van hun netto inkomens uit arbeid niet is besteed aan de kosten van de huishouding of aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen.
5.14 [gedaagden] heeft deze vordering bestreden en verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (NJ 2009, 41).
5.15 De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank Utrecht heeft geoordeeld dat voldoende is aangetoond dat de ontslagvergoeding ziet op in de toekomst te derven inkomen en niet op in het verleden gederfd inkomen en slechts verrekening van deze vergoeding dient plaats over vier maanden (naar deze rechtbank begrijpt tot de datum van de ontbinding van de gemeenschap). De rechtbank Utrecht heeft hiermee toepassing gegeven aan de regel die nadien door de Hoge Raad bij zojuist genoemd arrest is geformuleerd. In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat onderscheid moet worden gemaakt tussen aanspraken uit een ontslagvergoeding die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Aanspraken die strekken tot vervanging van het inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking genoten zou hebben en die zien op de periode na de ontbinding vallen niet in de gemeenschap. Aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding vallen wel in de gemeenschap. De rechtbank Utrecht heeft het hiervoor weergegeven oordeel gevormd door te letten op (de tekst van) de vaststellingsovereenkomst van 16 juli 2005 (kennelijk: tussen [x] en zijn werkgever) en de aard van de vergoeding. [eiseres] heeft dit oordeel van de rechtbank Utrecht bestreden door te stellen dat het arrest van 17 oktober 2008 niet één op één op het onderhavige geval van toepassing is, nu de ontslagvergoeding niet kan worden aangemerkt als een aanvulling van het inkomen. [eiseres] heeft deze stelling echter niet (voldoende) concreet onderbouwd. Dat de vergoeding is gestort in een stamrecht-B.V. is niet relevant, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad. Ook is niet van belang dat de hoogte van de vergoeding (mede) is bepaald door de lengte van het dienstverband, dat tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden. Verder heeft [eiseres] gesteld dat sprake was van gelijke omstandigheden als in het geval waarin de rechtbank Haarlem op 29 april 2008 (LJN: BD0834) een beschikking heeft gegeven en heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap viel. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, waarom het onderhavige geval gelijk is aan het geval in de beschikking van de rechtbank Haarlem op 29 april 2008, en waarom dat in het onderhavige geval zou moeten leiden het oordeel dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap valt, acht de rechtbank deze stelling onvoldoende concreet onderbouwd en zal zij daarom deze stelling passeren.
5.16 [eiseres] heeft tenslotte nog gesteld dat zij hoe dan ook aanspraak kan maken op de helft van de ontslagvergoeding, omdat de [x] altijd zelf heeft verklaard dat zij deze aanspraak had. [gedaagden] heeft deze stelling betwist. [eiseres] heeft weliswaar bewijs aangeboden van deze stelling, maar de rechtbank zal dit bewijsaanbod passeren. De rechtbank acht de stelling daarvoor onvoldoende specifiek. Zo is niet aangegeven waar, wanneer en onder welke omstandigheden [x] deze uitlating heeft gedaan. Een dergelijke uitlating strookt bovendien ook niet met de proceshouding van [x] in de procedure die tot de beschikking van de rechtbank Utrecht heeft geleid, waarin hij zich steeds tegen verdeling bij helfte van de ontslagvergoeding heeft verzet.
5.17 Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in hoger beroep ook het oordeel met betrekking tot de ontslagvergoeding in stand zou zijn gelaten.
Slotsom
5.18 De slotsom is dat in hoger beroep tegen de beschikking niet anders beslist zou zijn op de verzoeken van [eiseres] en zij derhalve geen schade heeft geleden ten gevolge van de beroepsfout van [gedaagde 1]. Dit betekent ook dat de van de hoofdvordering afhankelijke vorderingen tot betaling van wettelijke rente, tot vergoeding van de extra advocaatkosten en de werkzaamheden van de fiscalist niet voor toewijzing in aanmerking komen.
5.19 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vorderingen van [eiseres];
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] bepaald op € 4.860,= aan vast recht en op € 5.000,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
2111/1980