ECLI:NL:RBROT:2010:BL7982

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1318 HOREC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een horecavergunning en voorschriften omtrent verstrekkingstijden van alcoholhoudende drank

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een horecavergunning aan de vereniging 'Afdeling Schiedam van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland'. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, dat op 20 april 2009 de vergunning heeft verleend zonder de noodzakelijke voorschriften omtrent de verstrekkingstijden van alcoholhoudende drank op te nemen. De rechtbank overweegt dat de Drank- en Horecawet (DHW) vereist dat dergelijke voorschriften worden verbonden aan de vergunning indien dit nodig is ter voorkoming van oneerlijke mededinging. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder, dat de vastlegging van schenktijden in het bestuursreglement van de sportclub voldoende is, niet kan worden gevolgd. De rechtbank stelt vast dat de vergunningverlening niet voldoet aan de eisen van de DHW en dat de inhoud van het bestuursreglement niet als vervanging kan dienen voor de vereiste voorschriften in de vergunning zelf.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de vereniging 'A' behandeld moet worden als ware zij in het bezit van de vergunning, totdat verweerder opnieuw op de aanvraag beslist. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders en de noodzaak om de mededingingsaspecten in acht te nemen bij de verlening van horecavergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/1318 HOREC-T2
Uitspraak in het geding tussen
de vereniging "Afdeling Schiedam van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland", gevestigd te Schiedam, eiseres,
gemachtigde de stichting "Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging horeca-activiteiten",
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in het kader waarvan eiseres een zienswijze heeft ingediend, heeft verweerder krachtens de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) bij besluit van 20 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) aan de [sportclub A, hierna: [A]] vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd met de zaak AWB 09/1316 plaatsgevonden op 27 november 2009. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Hogervorst, directeur van haar gemachtigde. Voor verweerder waren Y. van Batenburg en mr. H. Quak aanwezig.
2 Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horeca- of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de DHW verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die krachtens artikel 3 wordt verleend aan een rechtspersoon die zich op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt, één of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge het tweede lid kunnen de in het eerste lid genoemde voorschriften en beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan:
a) in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b) het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c) de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
Artikel 9 van de DHW luidt als volgt:
"1. Het bestuur van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 dient voor het verkrijgen van een vergunning een reglement vast te stellen dat waarborgt dat de verstrekking van alcoholhoudende drank in de inrichting gedurende de openingstijden vanuit het oogpunt van sociale hygiëne te allen tijde geschiedt door op dit gebied gekwalificeerde personen. De kwalificatienormen hiervoor worden eveneens in het in dit artikel genoemde reglement vastgesteld.
2. Het reglement geeft in ieder geval aan op welke dagen en tijdstippen bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Deze dagen en tijdstippen worden duidelijk zichtbaar in de horecalokaliteit aangegeven.
3. Het reglement voorziet in de wijze waarop wordt toegezien op de naleving.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het reglement."
2.2 Bij het bestreden besluit is aan [A] een vergunning verleend onder de voorschriften dat:
- het verboden is om in de inrichting bijeenkomsten te houden van persoonlijke aard die geen verband houden met de activiteiten van de rechtspersoon.
- het verboden is om in de inrichting openlijk de mogelijkheid aan te prijzen tot het houden van bijkomsten van persoonlijke aard.
2.3 In een de vergunning begeleidend schrijven waarin verweerder onder meer op de door eiseres ingediende zienswijze ingaat en dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat dat deze twee voorschriften aan de vergunning zijn verbonden omdat verweerder van mening is dat dit op basis van het gestelde in de DHW en uit het oogpunt van eerlijke mededinging wenselijk is. In het bestuursreglement van [A] zijn bepalingen omtrent de openingstijden en schenktijden van het clubhuis opgenomen. Daarin staat dat slechts één uur voor, tijdens en één uur na wedstrijden, trainingen en overige activiteiten binnen het kader van de doelstelling alcoholhoudende drank mag worden geschonken aan niet-leden, waarmee het modelbestuursreglement van NOC*NSF wordt gevolgd. Wat betreft de in het reglement opgenomen openingstijden is verweerder ervan uitgegaan dat de vereniging deze tijden nodig heeft, gezien het aantal leden en het daaraan gerelateerde aantal trainingen, toernooien en overige activiteiten die in verband met de statutaire doelstellingen georganiseerd worden. Gelet op deze voorschriften en de beperkingen betreffende de exploitatiewijze en de horeca-activiteiten jegens niet leden is het volgens verweerder niet noodzakelijk om voorschriften of beperkingen te verbinden aan de tijden waarop alcoholhoudende drank wordt verstrekt bij de vereniging ter voorkoming van oneerlijke mededinging.
2.4 Eiseres heeft betoogd dat verweerder de vergunning heeft verleend in strijd met artikel 4, eerste lid, van de DHW, omdat daaraan niet een voorschrift als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c, van de DHW is verbonden. Volgens haar had aan de vergunning een voorschrift moeten worden verbonden dat de openings- en schenktijden koppelt aan de statutaire doelstelling waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden en dat inhoudt dat het schenken van alcoholhoudende drank uitsluitend is toegestaan één (of twee) uur voor, tijdens, en één (of twee) uur na de in verenigingsverband georganiseerde activiteiten die direct verband houden met de statutaire doelstelling van de instelling.
2.5 De rechtbank overweegt dat uit artikel 4, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de DHW volgt dat verweerder verplicht is in de vergunning het voorschrift over de verstrekkingstijden van alcoholhoudende drank in de desbetreffende inrichting te vermelden, indien verweerder meent dat dit voorschrift nodig is ter voorkoming van mededinging, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk is te beschouwen. Het standpunt van verweerder dat het door de vastlegging van de schenkingstijden in het bestuursreglement van [A] niet meer nodig is om ter zake een voorschrift aan de vergunning te verbinden, kan niet worden gevolgd. Het ingevolge artikel 9 van de DHW verplichte bestuursreglement vormt in het systeem van de DHW een aanvulling op de vergunning, met het oog op het waarborgen van de verantwoorde verstrekking van alcohol bij niet-commerciële instellingen, en voor zover dit artikel gaat over schenkingstijden strekt dit niet tot regulering van mededinging. Nu de in het bestuursreglement van [A] opgenomen schenkingstijden en de daarin ook opgenomen bepalingen over paracommercie niet direct gebaseerd zijn op artikel 4 van de DHW, staat die bepaling niet in de weg aan wijziging van het bestuursreglement op die punten. Dit is in de DHW niet geregeld. Dat wijzigingen van het bestuursreglement, zoals daarin is bepaald, door "de gemeente" worden getoetst aan de DHW, ook wat betreft bepalingen inzake paracommercie, biedt niet dezelfde waarborgen als het aan de vergunning verbinden van een voorschrift over de verstrekkingstijden van alcoholhoudende drank. Daarin kan dan ook geen aanleiding worden gevonden in afwijking van het eerste lid van artikel 4 van de DHW een dergelijk voorschrift achterwege te laten indien het op zichzelf noodzakelijk wordt geacht deze tijden te reguleren ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd, als bedoeld in die bepaling. Bovendien is handhaving van het bepaalde in het bestuursreglement niet geheel op één lijn te stellen met handhaving van het bepaalde in een vergunning. Dat het bestuursreglement van [A] is gebaseerd op een modelreglement dat mede tot stand is gekomen in samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en na overleg met de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Financiën, doet aan het voorgaande niet af.
2.5.1 Nu verweerder, zoals uit het vorenoverwogene volgt, ten onrechte de inhoud van het bestuursreglement van [A] heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of vanuit mededingingsoogpunt een voorschrift over verstrekkingstijden aan de vergunning verbonden diende te worden, is het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. Verder is in dit verband niet gebleken dat verweerder met de vereiste zorgvuldigheid heeft onderzocht of het in dit geval nodig is krachtens artikel 4 van de DHW ter voorkoming van mededinging, die uit het oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk is te beschouwen, een voorschrift te verbinden aan de vergunning over verstrekkingstijden. Daartoe bestond aanleiding reeds omdat verweerder, blijkens zijn standpunt dat het bestuursreglement van [A] mede voorzag in het mededingingsaspect, van mening was dat er ook vanuit mededingingsperspectief aanleiding kon bestaan voor een regeling van de verstrekkingstijden. De rechtbank ziet overigens ook niet in wat er op tegen is om, indien verweerder meent dat [A] zich uit mededingingsoogpunt dient te houden aan de in het bestuursreglement opgenomen tijden, dit in de vergunning zelf bij wijze van voorschrift op te nemen.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de vergunningverlening heeft gebaseerd op een onjuiste opvatting over de betekenis van artikel 4 van de DHW. Dit leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet vernietigd worden. Aan een verdergaande beoordeling van de opvatting van eiseres over het aan de vergunning te verbinden voorschrift als hiervoor vermeld, komt de rechtbank niet toe, nu in het bestreden besluit daarover niets is vermeld. Verweerder zal hieraan bij het nieuw te nemen besluit aandacht dienen te besteden.
2.7 De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat, zolang verweerder niet opnieuw op de aanvraag om de vergunning heeft beslist, [A] behandeld moet worden als ware zij in het bezit van de betrokken vergunning, waaraan de in het bestuursreglement opgenomen bepalingen over schenkingstijden en paracommercie, zoals die thans luiden, als voorschrift geacht moeten worden te zijn verbonden. Het belang van [A] bij een ononderbroken voortgang van haar verenigingsactiviteiten is immers evident, terwijl uit hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht niet blijkt dat zij daardoor ernstig wordt benadeeld.
2.8 De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat deze zaak samenhangt met de zaak AWB 09/1316 en in deze zaak bij uitspraak van heden al een proceskostenveroordeling is uitgesproken. Wel zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moeten vergoeden.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt bij wege van voorlopige voorziening dat [A], zolang verweerder niet opnieuw op de aanvraag om de vergunning heeft beslist, behandeld moet worden als ware zij in het bezit van de betrokken vergunning, waaraan de in het bestuursreglement opgenomen bepalingen over schenkingstijden en paracommercie, zoals die thans luiden, als voorschrift geacht moeten worden te zijn verbonden,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 297,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.C. Santema, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 15 maart 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: