ECLI:NL:RBROT:2010:BL7405

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
260177 / HA ZA 06-1227
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale handelsovereenkomst met toepassing van Turks recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, betreft het een internationale handelsovereenkomst waarbij Turks recht van toepassing is. De eiseres, Süreç Tekstil, heeft de gedaagde, handelend onder de naam Dido Textiel & Mode, aangeklaagd voor het onbetaald gebleven deel van de koopprijs van kleding. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 2 september 2009 vastgesteld dat Turks recht van toepassing is en partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI). De rechtbank heeft de vorderingen van Süreç inhoudelijk beoordeeld aan de hand van dit rapport en de stellingen van partijen.

De rechtbank oordeelt dat Süreç onvoldoende feiten heeft gesteld om haar vordering van een totale koopprijs van € 9.339,45 te onderbouwen. De gedaagde heeft betoogd dat hij niet de goederen heeft ontvangen die hij had besteld en heeft een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet tijdig heeft geklaagd over de geleverde goederen, wat volgens Turks recht vereist is voor het inroepen van ontbinding of vernietiging van de overeenkomst.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van Süreç tot betaling van het restantbedrag van € 3.941,05 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente naar Turks recht. De vordering van de gedaagde in reconventie is afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van Süreç toegewezen en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de reconventie. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling op 27 januari 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 260177 / HA ZA 06-1227
Uitspraak: 27 januari 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Turks recht
SÜREÇ TEKSTIL,
gevestigd te Izmir (Turkije),
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
- tegen -
[gedaagde ], handelend onder de naam DIDO TEXTIEL&MODE,
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H.M. Nijhuis.
Partijen blijven hierna aangeduid als "Süreç" respectievelijk "[gedaagde ]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- brief met bijlage van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) d.d. 10 juli 2009;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 september 2009 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- conclusie na tussenvonnis aan de zijde van Süreç, met producties;
- antwoordconclusie.
2 De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1 Bij tussenvonnis van 2 september 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat op de onderhavige zaak Turks recht van toepassing is. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij (antwoord)conclusie uit te laten over het rapport van IJI, door het IJI bij brief van 10 juli 2009 aan de rechtbank toegezonden (hierna: het rapport). In het navolgende beoordeelt de rechtbank de vorderingen en verweren inhoudelijk naar Turks recht, op basis van het rapport. Daarbij zal de rechtbank mede acht slaan op de stellingen van partijen ingenomen bij (antwoord)conclusies na tussenvonnis.
2.2 Süreç vordert veroordeling van [gedaagde ] tot betaling van het onbetaald gebleven deel van de koopprijs. Tussen partijen staat niet (meer) ter discussie dat op de koopprijs een bedrag van (1.000 + 990 + 1.704,20 =) € 3.694,20 in mindering komt. De rechtbank verwijst in dit verband allereerst naar 2.2 en 2.3 van het tussenvonnis van 13 februari 2008, waarin is vastgesteld dat [gedaagde ] € 1.000,= heeft betaald en dat Süreç een bedrag van € 990,= heeft gecrediteerd. Bij de na dat tussenvonnis ingediende processtukken is komen vast te staan dat [gedaagde ] daarnaast nog een bedrag van € 1.704,20 heeft betaald. Die betaling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2005. Wel ter discussie staat op welke koopprijs het bedrag van
€ 3.694,20 in mindering gebracht moet worden. Süreç heeft gesteld (pas bij akte wijziging eis) dat partijen een koopprijs van € 9.339,45 zijn overeengekomen. De rechtbank leest in de stellingen van [gedaagde ] een betwisting van die koopprijs. Met verwijzing naar de door Süreç overgelegde facturen stelt [gedaagde ] kennelijk dat partijen een totale koopprijs van € 7.635,25 zijn overeengekomen. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
2.3 Op grond van artikel 14 EG-Verbintenissenverdrag strekt de toepasselijkheid van het Turkse recht zich mede uit over de regels omtrent de verdeling van bewijslast. Ook naar Turks recht rust de bewijslast van feiten bij degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van die feiten (artikel 6 Turks Burgerlijk Wetboek; p. 4 e.v. van het rapport). Het is aldus aan Süreç voldoende feiten te stellen en zonodig te bewijzen ter zake de volgens haar overeengekomen totale koopprijs van € 9.339,45. [gedaagde ] heeft in dit verband aangevoerd dat Süreç haar standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
2.4 Het verweer van [gedaagde ] slaagt. Bij akte wijziging eis heeft Süreç gesteld dat de totale koopprijs € 9.339,45 bedraagt. Zij heeft die stelling niet feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld met behulp van feiten die betrekking hebben op de wijze waarop partijen het over deze koopprijs (zouden) zijn eens geworden. Wel heeft Süreç gesteld dat het in 2.2 genoemde bedrag van € 1.704,20 een “aanbetaling” betrof, door [gedaagde ] gedaan “toen partijen nog in Turkije waren”. Die laatste stelling begrijpt de rechtbank als: bij gelegenheid van de bestelling door [gedaagde ] bij de fabriek van Süreç in Turkije. Deze stelling is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de overige stellingen van Süreç en ook niet met het vaststaande feit dat de “aanbetaling” is gedaan op 30 mei 2005. Süreç vordert immers betaling van twee facturen, die blijkens de bijlagen bij de dagvaarding gedateerd zijn op 11 mei 2005 en 13 mei 2005. Die facturen dateren dus van vóór het moment waarop een bedrag bij wijze van “aanbetaling” zou zijn gedaan bij gelegenheid van het plaatsen van de order in Turkije. Dat is niet logisch. Het gebrek aan logica wordt niet weggenomen door de stelling van Süreç bij conclusie van dupliek in reconventie dat de overschrijving (van het bedrag van € 1.704,20) eerst niet lukte en dat al op 19 mei 2005 een eerste poging zou zijn gedaan. Ook laatstgenoemde datum ligt immers na die van de twee facturen. Bij deze stand van zaken lag het op de weg van Süreç haar standpunt feitelijker en preciezer te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, heeft zij haar stelling ter zake de totale koopprijs onvoldoende onderbouwd. Aldus bestaat geen grond haar tot bewijsvoering van die stelling toe te laten.
2.5 Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat partijen een koopprijs van
€ 7.635,25 zijn overeengekomen. Partijen zijn het er immers over eens zijn dat tenminste deze koopprijs is overeengekomen. Op die koopprijs komt het bedrag van € 3.694,20 in mindering (zie onder 2.2). De vordering is voor het restant (€ 3.941,05) in beginsel toewijsbaar.
2.6 Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde ] betoogd dat hij door zijn afnemer van de bij Süreç gekochte Mastervolt t-shirts is aangesproken in verband met omzetderving. Aan die stelling verbindt [gedaagde ] evenwel geen gevolgen, zodat de rechtbank deze stelling verder buiten beschouwing laat.
2.7 Voorts heeft [gedaagde ] betoogd dat de kwaliteit van de door hem bij Süreç gekochte Gamma- en Dido-kleding achterbleef bij hetgeen partijen waren overeengekomen. [gedaagde ] heeft gesteld dat hij hieromtrent diverse malen bij Süreç heeft geklaagd, maar dat Süreç niet alsnog de juiste kwaliteit heeft willen leveren. Op grond van deze gestelde tekortkoming stelt [gedaagde ] zich kennelijk op het standpunt dat de vordering van Süreç moet worden afgewezen. Ook zijn (voorwaardelijke) vordering in reconventie is kennelijk op deze gestelde tekortkoming gebaseerd. [gedaagde ] vordert in voorwaardelijke reconventie veroordeling van Süreç tot betaling van € 4.004,43. Naar de rechtbank begrijpt bestaat dit bedrag uit de door [gedaagde ] aan Süreç betaalde bedragen (€ 1.000,= en € 1.704,20) en het bedrag dat [gedaagde ] heeft betaald in verband met de verscheping van de partij kleding van Turkije naar Nederland. [gedaagde ] stelt aanspraak te hebben op het gevorderde bedrag omdat hij niet de goederen geleverd heeft gekregen die hij had besteld. Hij heeft daartoe in reconventie de “ontbinding c.q. vernietiging” van de overeenkomst ingeroepen. Over het hier bedoelde verweer in conventie en de vordering in reconventie overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Aan de vordering in reconventie heeft [gedaagde ] de voorwaarde verbonden dat ontbinding of vernietiging van de overeenkomst wegens ondeugdelijke levering naar Turks recht mogelijk is. Dat is het geval (artikel 202 van het Turkse Wetboek van Verbintenissenrecht; p. 19 en 20 van het rapport). In zoverre is de voorwaarde verbonden aan de reconventionele vordering vervuld.
2.9 Süreç heeft als reactie op het in 2.7 weergegeven betoog onder meer aangevoerd dat [gedaagde ] niet tijdig heeft geklaagd omtrent de gestelde tekortkoming. Dat verweer is relevant, omdat naar Turks recht op de koper de verplichting rust de geleverde zaken zo spoedig mogelijk op eventuele gebreken te onderzoeken (artikel 198 Turks Wetboek van Verbintenissenrecht; p. 14 van het rapport). Ook heeft de koper de verplichting de verkoper binnen een termijn van maximaal acht dagen nadien te informeren omtrent geconstateerde gebreken (artikel 20 Turks Burgerlijk Wetboek; p. 14-16 van het rapport). Stelplicht en bewijslast ter zake het tijdig klagen berusten bij de koper (artikel 6 Turks Burgerlijk Wetboek; p. 4 e.v. van het rapport). Tegen deze achtergrond heeft [gedaagde ] onvoldoende gesteld. Bij dagvaarding heeft hij aangevoerd “diverse malen” omtrent de achterblijvende kwantiteit en kwaliteit te hebben geklaagd. Die stelling is onvoldoende specifiek, want daarmee is nog niets gezegd over het moment waarop de onderzoeksplicht en de klachttermijn een aanvang hebben genomen. Bij conclusie na tussenvonnis heeft [gedaagde ] aangevoerd dat controle van de geleverde goederen voor hem moeilijk was, omdat zij in een container waren verscheept. Ook dat is onvoldoende. De door [gedaagde ] gestelde omstandigheden doen er immers niet aan af dat van hem verwacht had mogen worden te stellen wanneer de gelegenheid van onderzoek zich dan wel voordeed en wanneer hij geklaagd heeft.
2.10 Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde ] tijdig bij Süreç heeft geklaagd. Daarop stuit het hier bedoelde verweer in conventie alsook de vordering in reconventie af.
2.11 Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. In reconventie heeft [gedaagde ] de “ontbinding c.q. vernietiging” ingeroepen. Uit de stellingen van [gedaagde ] kan niet worden afgeleid wanneer hij voor het eerst de ontbinding of de vernietiging heeft ingeroepen. Dat is van belang, omdat naar Turks recht de bevoegdheid ontbinding van een handelsovereenkomst in te roepen binnen zes maanden na aflevering van de desbetreffende goederen moet worden uitgeoefend (artikel 207 lid 1 Turkse Wetboek van Verbintenissenrecht; p. 20 van het rapport). Weliswaar heeft [gedaagde ] gesteld dat Süreç de Mastervolt t-shirts heeft teruggenomen en ter zake een bedrag van € 990,= heeft gecrediteerd (zie 2.2 van het tussenvonnis van 13 februari 2008), maar die stelling doet hier niet ter zake. Tussen partijen staat de partij Mastervolt t-shirts immers niet ter discussie en het daarmee gemoeide bedrag van € 990,= maakt blijkens de stellingen van Süreç geen deel uit van de vordering in conventie. Uit het feit dat Süreç kennelijk die partij t-shirts vrijwillig heeft teruggenomen, kan niet worden afgeleid dat [gedaagde ] (ook) ten aanzien van de overige partijen kleding tijdig een beroep op ontbinding heeft gedaan. Voor het overige heeft [gedaagde ] zijn stelling op dit punt op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde ] tijdig een beroep op ontbinding of vernietiging heeft gedaan. Ook daarop stuit zijn vordering in reconventie af.
2.12 Gelet op het voorgaande is de vordering van Süreç (in conventie) tot het in 2.5 genoemde restantbedrag toewijsbaar. De vordering van [gedaagde ] (in reconventie) zal worden afgewezen.
2.13 Süreç vordert (in conventie) de proceskosten en een bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank leidt uit het rapport (p. 24) af dat het Turkse recht de regel bevat dat de verliezende partij in beginsel de kosten van de winnende partij draagt. Süreç heeft bij conclusie na tussenvonnis gewezen op een zinsnede in het rapport waaruit het tegendeel zou kunnen volgen (namelijk dat de winnaar de kosten van de verliezer draagt). De rechtbank neemt aan dat die zinsnede in het rapport berust op een kennelijke verschrijving. Uit het rapport blijkt voorts dat het de rechter is die uiteindelijk de kosten begroot, binnen zekere forfaitaire grenzen en rekening houdend met verschillende omstandigheden. Over de precieze wijze waarop die begroting dient plaats te vinden is het rapport evenwel niet helder. Gelet daarop zal de rechtbank de proceskosten van Süreç – als de grotendeels in het gelijk gestelde partij – naar redelijkheid begroten; de rechtbank zal daarbij aansluiting zoeken bij het in Nederland gebruikelijke liquidatietarief. Süreç heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat zij daarnaast nog aanspraak zou hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In zoverre zal haar vordering worden afgewezen.
2.14 Süreç vordert tevens de wettelijke rente met ingang van de dag der dagvaarding. Naar Turks recht is in een geval als hier aan de orde wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag dat de koper in verzuim is gebracht door middel van een schriftelijke mededeling inhoudende de verplichting tot betaling van de verschuldigde som (artikel 81 Turks Wetboek van Verbintenissenrecht; p. 22 en 23 van het rapport). Naar het oordeel van de rechtbank kan de dagvaarding als zodanige schriftelijke mededeling worden beschouwd. De vordering is op dit punt dus toewijsbaar. Of Süreç reeds eerder een dergelijke schriftelijke mededeling aan [gedaagde ] had gezonden, kan in het midden blijven. De vordering is immers beperkt tot de dag van de dagvaarding. De rechtbank zal [gedaagde ] veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente naar Turks recht per de datum van dagvaarding. Dat die rente veel hoger is dan in Nederland doet niet ter zake. Het Nederlandse recht is hier immers niet van toepassing.
2.15 In reconventie zal [gedaagde ] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, ook hier naar redelijkheid begroot volgens het in Nederland gebruikelijke tarief.
3 De beslissing
De rechtbank,
in conventie
veroordeelt [gedaagde ] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Süreç te betalen het bedrag van € 3.941,05 (zegge: drieduizendnegenhonderdeenenveertig euro en vijf cent), vermeerderd met de wettelijke rente naar Turks recht over dit bedrag vanaf 20 april 2006 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde ] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Süreç bepaald op € 296,= aan vast recht, op € 84,87 aan overige verschotten en op € 960,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst af de vordering van [gedaagde ];
veroordeelt [gedaagde ] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Süreç bepaald op € 384,= aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/548