Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 10/374 VHOREC-T2
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam], wonende te [plaatsnaam], verzoeker,
gemachtigde mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder de ontheffing sluitingstijd (nachtontheffing) van zalen- en partycentrum [naam], gevestigd aan de [straatnaam en plaats] (hierna: de inrichting) voor de duur van zes maanden ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 1 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 1 februari 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Aanwezig waren verzoeker en mr. J.C. Herrewijnen (kantoorgenoot van mr. I.A. Kamans) als gemachtigde, vergezeld van de heer [beveiligingsadviseur]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, vergezeld van de heer [adviseur Directie Veiligheid].
2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.3 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een politierapport van 20 november 2009, de daarbij gevoegde ambtsberichten van de districtschef van district West van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en op aanvullende mutatierapporten van 29 november 2009 en 2 januari 2010. Uit die stukken blijkt dat zich in de periode van december 2006 tot januari 2010 in en rondom de inrichting, al dan niet met betrokkenheid van veiligheidsmedewerkers, met name in de nachtelijk uren, geweldsdelicten hebben voorgedaan die de openbare orde in de omgeving van de inrichting op ernstige wijze hebben aangetast. Daarmee is volgens verweerder komen vast te staan dat verzoeker in zijn verantwoordelijkheid als exploitant tekort is geschoten en dat hij onvoldoende zicht heeft op de wijze waarop het beveiligingspersoneel zijn werkzaamheden uitvoert. Daarbij is volgens verweerder gebleken dat verzoeker handelt in strijd met de hem verstrekte exploitatievergunning nu er ten tijde van evenementen niet voortdurend een parkeerwacht aanwezig is en de inrichting niet beschikt over strategisch geplaatste camera’s. Verder heeft verzoeker het overmatige drankgebruik door bezoekers in en rondom de inrichting niet in de hand. Volgens verweerder rechtvaardigt dit alles in beginsel de intrekking van de exploitatievergunning en/of een bevel tot sluiting van de inrichting. Rekening houdend met de tijd tussen de incidenten en de bestuurlijke maatregel acht verweerder de intrekking van de nachtvergunning voor zes maanden echter een gepaste maatregel om de rust in het gebied te laten terugkeren.
2.4 Verzoeker heeft aangevoerd dat de inrichting sinds 2004 door hem wordt geëxploiteerd en dat zich vanaf die tijd nooit noemenswaardige incidenten hebben voorgedaan. Er is geen sprake van risicofeesten en sedert de laatste mutatie van 15 maart 2009 hebben zich gedurende een periode van acht maanden geen incidenten meer voorgedaan. Volgens verzoeker is er daarom geen noodzaak meer voor een maatregel. Dit temeer nu verzoeker in december 2009 met een ander beveiligingsbedrijf is gaan werken. De mutaties worden ten onrechte als vaststaande feiten aangemerkt, deze bevatten slechts een eenzijdige lezing van de feiten nu verzoeker nooit gehoord is vóór het optekenen ervan. Het beginsel van hoor en wederhoor is daarom geschonden. Volgens verzoeker kan hem geen verwijt worden gemaakt dat een intrekking van de nachtontheffing voor zes maanden rechtvaardigt. Verzoeker is door het beveiligingsbedrijf niet op de hoogte gesteld van mogelijke geweldsdelicten en van niet goed handelende portiers. Daarbij is verzoeker niet eerder in staat gesteld adequate maatregelen te treffen. De binnenkomende mutatierapporten vormden kennelijk geen aanleiding om een gesprek met verzoeker aan te gaan of een onderzoek te starten naar het beveiligingsbedrijf. Volgens verzoeker is gehandeld in strijd met het verbod van willekeur door dit in een andere zaak wel te doen. De intrekking van de nachtvergunning komt neer op een feitelijke sluiting, omdat vrijwel alle feesten die in de inrichting worden georganiseerd tot na 1.00 of 2.00 uur doorgaan. Voor de komende maanden moeten de feesten dan ook worden geannuleerd. Volgens verzoeker wordt hij hierdoor onevenredig zwaar getroffen en is er in feite sprake van een punitieve maatregel.
2.5 De intrekking van de nachtontheffing is gebaseerd op artikel 2.3.9, vijfde lid, en artikel 2.3.6, tweede lid, sub a, c en f van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV Rotterdam).
2.6 In artikel 2.3.9, vijfde lid, van de APV Rotterdam is bepaald dat de burgemeester de ontheffing (van de openings- en sluitingstijden) kan weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen, indien een van de in artikel 2.3.6, eerste en tweede lid, genoemde situaties zich voordoet.
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV Rotterdam - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
De burgemeester kan de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen, indien:
a. naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door de aanwezigheid van de openbare inrichting nadelig wordt beïnvloed,
(…)
c. aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de openbare inrichting, die gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting,
(…)
f. zich in of vanuit de openbare inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de openbare inrichting gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting,
(…).
Met het oog op de uitvoering van de aan verweerder ingevolge deze artikelen van de APV toekomende bevoegdheden en de handhaving van het horecabeleid is in de Horecanota Rotterdam 2007-2011 een “Handhavingsarrangement horeca” (hierna: Handhavingsarrangement) neergelegd bij wege van beleidsregel. In het Handhavingsarrangement is geweld door personeel of bezoekers als een zeer ernstig incident aangemerkt (categorie 1), waarbij de eerste keer een exploitatievergunning kan worden ingetrokken en/of bevolen kan worden de inrichting te sluiten voor een periode van 3, 6 of 12 maanden. Blijkens het Handhavingsarrangement geldt een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel voor de duur van zes maanden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders beleid in zijn algemeenheid niet als onredelijk is aan te merken.
2.7 Ter beoordeling staat de vraag of zich (een van) de situatie(s) voordoet als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV. Deze vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt uit de historie van incidenten zoals opgenomen in de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam naar voren dat er in de door verweerder genoemde periode structureel sprake is geweest van schending van de openbare orde in en rondom de inrichting. Zo komt uit het proces-verbaal van verhoor van beveiliger [naam] van 6 september 2007 naar voren dat de feesten altijd escaleren waarbij bezoekers met elkaar op de vuist gaan. Uit een proces-verbaal aangifte van 3 april 2008 komt naar voren dat een bezoeker door een uitsmijter/portier is mishandeld en dat de aangever zou zijn omgekocht geen aangifte te doen. Uit een proces-verbaal van aangifte komt verder naar voren dat een bezoeker op 4 november 2008 in aanwezigheid van beveiligers van de inrichting (vermoedelijk met boksbeugels) in zijn gezicht zou zijn geslagen. Uit een proces-verbaal van 3 februari 2009 komt naar voren dat er in aanwezigheid van beveiligers van de inrichting een mishandeling zou hebben plaatsgevonden en volgens de daarin opgenomen verklaring zouden er vaker vecht- en steekpartijen zijn geweest en zou de eigenaar de politie altijd overal buiten willen houden. De blote stelling van verzoeker, dat de mutaties op onjuistheden berusten en daarom niet betrouwbaar zijn, legt tegenover de vele mutaties en verklaringen zoals opgenomen in de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, onvoldoende gewicht in de schaal. Dat er op een aantal punten nuanceringen zijn aan te brengen en dat mogelijk niet alle mutaties stand zullen kunnen houden, zoals door verzoeker gesteld, doet aan het totaalbeeld niet af.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen oordelen dat genoemde incidenten een gevaar opleveren voor de openbare orde, deze een bedreiging vormen voor het leefklimaat in de omgeving van de inrichting en dat verzoeker dienaangaande ernstige nalatigheid kan worden verweten. Het standpunt van verzoeker, dat de beveiliging de incidenten kennelijk niet naar hem heeft teruggekoppeld en dat de communicatie tussen hem en het door hem destijds ingehuurde beveiligingsbedrijf te wensen over laat, onderstreept dat verzoeker, die in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de handhaving van de orde in de inrichting en de directe omgeving daarvan, onvoldoende (toe)zicht had op het reilen en zeilen in en rondom de inrichting en dat hij de situatie (en zijn medewerkers) niet onder controle had. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt voorts naar voren dat ten tijde van de incidenten geen (optimaal) gebruik werd gemaakt van een camerasysteem, portofoons en parkeerwachters. Dat verzoeker in december 2009 met een nieuw beveiligingsbedrijf aan een aangepast beveiligingsplan is gaan werken, doet hieraan niet af. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inschakeling van een ander beveiligingsbedrijf het toezicht van verzoeker op de exploitatie nog niet verandert. Voorts blijkt uit de stukken dat zich op 1 januari 2010 wederom een incident heeft voorgedaan, zodat op die datum aan het structurele karakter van de incidenten en daarmee aan het gebrek aan controle door verzoeker nog steeds geen einde is gekomen. Verder heeft verzoeker eerst na het zienswijzengesprek van 10 december 2009, en derhalve nadat hij moet hebben geweten dat verweerder mogelijk een maatregel zou opleggen, actie ondernomen en, zoals overwogen, heeft die actie er niet toe geleid dat zich niet andermaal een incident heeft kunnen voordoen. Dat zich geen incidenten hebben voorgedaan tussen maart 2009 en november 2009, doet aan het vorenstaande niet af.
2.10 Anders dan verzoeker kennelijk meent is verweerder niet verplicht om met een horecaondernemer naar aanleiding van incidenten in gesprek te gaan en een onderzoek te doen naar een door een horecaondernemer ingeschakeld beveiligingsbedrijf. Een zorgvuldige besluitvorming vereist dat evenmin. Dat de politie, zoals namens verzoeker ter zitting is gesteld, naar aanleiding van incidenten die zich hebben voorgedaan bij een andere horecagelegenheid in Rotterdam wel onderzoek heeft verricht naar het beveiligingsbedrijf van die onderneming, maakt dat niet anders. Met het betoog dat het beveiligingsbedrijf aangesproken had moeten worden, miskent verzoeker dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de gang van zaken in zijn inrichting.
2.11 Tijdens het zienswijzengesprek op 10 december 2009 is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, zodat de stelling van verzoeker dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, geen doel treft.
2.12 Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om tot intrekking van de
nachtontheffing over te gaan. Deze bevoegdheid van verweerder is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat verweerder terzake beleidsvrijheid is gelaten. De (wijze van) gebruikmaking van deze bevoegdheid dient door de voorzieningenrechter terughoudend te worden beoordeeld. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat een dergelijk besluit geen punitieve sanctie inhoudt, zoals door verzoeker is gesteld, maar uitsluitend is gericht op bescherming van de openbare orde en niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door geïndividualiseerd concreet nadeel.
2.13 Verweerder heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de nachtontheffing gedurende een periode van zes maanden in te trekken. Een periode van zes maanden is niet disproportioneel te achten. Verweerder heeft de belangen die zijn gemoeid met de handhaving van de openbare orde en de bescherming van het leefklimaat in de omgeving van de inrichting mogen laten prevaleren boven het belang dat verzoeker heeft bij een exploitatie van de inrichting buiten de reguliere openingstijden.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.15 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J. Bergen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. van den Berg, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 1 maart 2010.