Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 10/394 VHOREC-T2
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam], wonende te [plaats], verzoeker,
handelende onder de naam [naam],
gemachtigde mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam,
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft verweerder de Drank- en Horecawetvergunning (hierna: de vergunning) voor de horeca-inrichting [naam] (hierna: de inrichting), gevestigd aan de [straatnaam en plaats], ingetrokken en een weigering van de vergunning ten behoeve van de inrichting voor de toekomstige periode van drie jaar passend geacht.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 28 januari 2010 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 2 februari 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.
2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.3 Bij besluit van 30 juli 2009 heeft de burgemeester voor een periode van zes maanden (tot en met 30 januari 2010) de algehele sluiting van de inrichting bevolen. De aanleiding hiervoor bestond uit aanwijzingen van overtredingen van de Opiumwet op de locatie [staatnaam] ter hoogte van het pand [nummer], waarbij de inrichting een spilfunctie zou vervullen.
2.4 Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapportage van politie van 18 mei 2009,
aanvullende rapportages van politie van 14 juli 2009 en 20 juli 2009 en meerdere processen-verbaal, alsmede op een schriftelijke zienswijze van 25 juni 2009. Volgens verweerder is uit de politierapportages en verklaringen van personen voldoende komen vast te staan dat handel in harddrugs in de inrichting - die is gelegen in een wijk waar sprake is van veel overlast en van een sterke woonfunctie - heeft plaatsgevonden. De wijze waarop verzoeker de inrichting heeft geëxploiteerd heeft ertoe geleid dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat zijn aangetast. Het van kracht blijven van de vergunning levert volgens verweerder een gevaar op voor de openbare orde en veiligheid, waardoor verweerder gehouden is de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet in te trekken. Daarnaast heeft verweerder de vergunning introkken op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de Drank- en Horecawet, omdat verzoeker als leidinggevende van slecht levensgedrag is. Op grond van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet en het Handhavingsarrangement horeca, dat deel uitmaakt van de Horecanota Rotterdam 2007-2011, heeft verweerder bij het bestreden besluit, tot slot, bepaald dat een weigering van de vergunning ten behoeve van de inrichting voor de toekomstige periode van drie jaar passend wordt geacht.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5.1 Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet wordt een vergunning ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
2.5.2 Het betoog van verzoeker dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat
het is gebaseerd op exact hetzelfde feitencomplex als waarop het (in rechtsoverweging 2.3 genoemde) besluit van de burgemeester van 30 juli 2009 is gebaseerd, treft geen doel. Anders dan verzoeker kennelijk meent, is er hier geen sprake van een rechtens ongeoorloofde cumulatie van sancties. Intrekking van de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet door verweerder is naar haar aard een maatregel die betrekking kan hebben op eenzelfde gevaar voor verstoring van de openbare orde als waarop de sluiting van een inrichting door de burgemeester kan worden gebaseerd. Voorts gaat het om handhaving van verschillende wettelijke voorschriften, die verschillende belangen beogen te beschermen. Het onderhavige geschil betreft de handhaving van de Drank- en Horecawet door verweerder, het besluit van 30 juli 2009 heeft betrekking op de bevoegdheid van de burgemeester om op te treden tegen een overtreding van de Opiumwet. Het besluit van de burgemeester van 30 juli 2009, staat dan ook niet aan het bestreden besluit in de weg.
2.5.3 Gelet op de processen-verbaal van het politieonderzoek, in onderlinge samenhang bezien, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan verzoeker heeft betoogd, voldoende aannemelijk geworden dat in de inrichting verdovende middelen zijn verhandeld. Het gaat om een reeks van waarnemingen, verklaringen en bevindingen, die in de richting wijzen van verkoop van verdovende middelen in en rondom de inrichting. De stelling van verzoeker, dat er verklaringen onder invloed van drugs en (vermoedelijk) onder druk zijn afgelegd en derhalve niet betrouwbaar zijn, is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd, om tot een ander oordeel te komen. Voor zover verzoeker meent dat hij door de anonimisering van een getuige in een proces-verbaal is benadeeld, merkt de voorzieningenrechter op dat strafrechtelijke bewijsregels in dit geval niet van toepassing zijn. Bepalend is of een proces-verbaal voldoende aannemelijk maakt dat in het café (hard)drugs zijn verkocht (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 17 juni 2009, LJN: BI8467). Verweerder mocht er verder van uitgaan dat de rapportages, die door de politie op ambtseed dan wel ambtsbelofte zijn opgemaakt, een getrouw beeld geven en op een juiste wijze tot stand zijn gekomen.
2.5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet was verweerder daarom gehouden de onderhavige vergunning in te trekken. Dat verzoeker de inrichting slechts vijf maanden heeft kunnen exploiteren maakt dat niet anders. Ook de goede voornemens van verzoeker, wat daarvan ook zij, doen aan die gehoudenheid van verweerder niet af. De stelling van verzoeker dat verweerder in vergelijkbare gevallen na een sluiting niet tot intrekking van de vergunning is overgegaan, is niet nader onderbouwd en dient reeds daarom te falen.
2.5.5 Verzoeker heeft betoogd dat het bestreden besluit in feite een (onredelijk lange) sluiting van 42 maanden tot gevolg heeft, nu dat besluit eerst is genomen kort voordat de in het besluit van 30 juli 2009 bepaalde termijn van zes maanden was verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot de toepassing van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet heeft verwezen naar zijn beleidsregels zoals neergelegd in het Handhavingsreglement horeca, waaruit naar voren komt dat de vergunning in beginsel tot drie jaar wordt geweigerd bij handel en/of gebruik van (hard)drugs in of rond de horeca-inrichting. Ofschoon het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder ligt om in het nog te nemen besluit op bezwaar te motiveren waarom onverkort wordt vastgehouden aan de in het beleid genoemde termijn van drie jaar, ook nu aan de intrekking van de vergunning reeds een termijn van sluiting van de inrichting van zes maanden is voorafgegaan, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Daarbij gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat op het tijdstip waarop het besluit op bezwaar zal worden genomen, ook een termijn die meer aansluit bij deze specifieke situatie, nog niet zal zijn verstreken.
2.5.6 De stelling van verzoeker, tot slot, dat geen sprake is van slecht levensgedrag en dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft ingetrokken (mede) op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de Drank- en Horecawet, behoeft geen bespreking meer, nu de vergunning reeds op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet moest worden ingetrokken.
2.5.7 Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar de intrekking van de vergunning naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.8 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J. Bergen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. W. van den Berg, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 1 maart 2010.