Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
, wonende te Rotterdam, eiseres,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij brief van 21 april 2009 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij volgens de Wet inburgering (Wi) inburgeringsplichtig is, hetgeen betekent dat zij binnen vijf jaar moet slagen voor het inburgeringsexamen. Eiseres dient vóór 21 april 2014 het inburgeringsexamen te behalen. Indien zij het inburgeringsexamen niet behaalt voor deze datum kan zij een boete krijgen.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft verweerder het door eiseres op 4 mei 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de oplegging van de inburgeringsplicht, het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het erop is gericht vrijstelling te verkrijgen van de inburgeringsplicht en het besluit van 21 april 2009 gehandhaafd.
2 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres op 30 juli 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Op 1 december 2009 heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen.
1 Bij brief van 27 augustus 2009 van het Centraal Inburgeringsloket is eiseres alsnog vrijgesteld van de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het instemt met deze brief en het bestreden besluit intrekt voor zover dat ziet op deze verplichting. Niet is gebleken dat eiseres in zoverre nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. Derhalve is uitsluitend nog aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres kennis van de Nederlandse samenleving dient te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen dient te behalen.
2 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet nburgering (Wi), ter vervanging van de Wet inburgering nieuwkomers (hierna: de Win), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
b. inburgeringsplichtige: de persoon die op grond van de artikelen 3, 5 en 6 inburgeringsplichtig is;
c. oudkomer: de vreemdeling die sedert het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 en die op grond van de artikelen 3 en 5 inburgeringsplichtig wordt, voor zover die vreemdeling op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geen nieuwkomer was in de zin van de Win;
e. inburgeringsplicht: de verplichting, bedoeld in artikel 7.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi is inburgeringsplichtig de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wi, voor zover thans van belang, is, in afwijking van artikel 3, niet inburgeringsplichtig degene die:
c. beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document;
f. heeft aangetoond te beschikken over evidente kennis van de Nederlandse samenleving.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is de inburgeringsplichtige die beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document, waaruit blijkt dat hij reeds beschikt over een deel van de kennis, bedoeld in artikel 7, vrijgesteld van de verplichting om dat deel van die kennis te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wi verwerft de inburgeringsplichtige kennis van de Nederlandse samenleving. Hij draagt er zorg voor dat hij het inburgeringsexamen behaalt binnen vijf jaar, welke termijn voor de oudkomer niet aanvangt dan nadat het college zulks ten aanzien van hem op grond van artikel 26 heeft bepaald.
Ingevolge artikel 26 van de Wi bepaalt verweerder voor de oudkomer de dag waarop de in de artikelen 7, eerste lid, onderdeel b, en 18, eerste lid, bedoelde termijnen aanvangen. De termijnen vangen op dezelfde dag aan.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wi, voor zover thans van belang, legt verweerder de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald, een bestuurlijke boete op.
2.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers (hierna: de Win) worden de resultaten van de inburgeringstoets gemeten naar twee verschillende niveaus, waarbij:
a. het ene niveau tenminste aangeeft dat de deelnemer in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op een wijze als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, en
b. het andere niveau in voorkomende gevallen betekenis heeft voor de doorstroming naar vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Win draagt verweerder er zorg voor dat nadat het inburgeringsprogramma is voltooid aan de deelnemer een certificaat wordt uitgereikt waaruit diens deelname aan het programma blijkt. Indien uit de verklaring blijkt dat de deelnemer heeft voldaan aan de in artikel 11, eerste lid, bedoelde niveaus, wordt op het certificaat het behaalde niveau vermeld.
3 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiseres de Thaise nationaliteit heeft en, als oudkomer, inburgeringsplichtig is krachtens artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wi, omdat zij valt in de categorie ‘vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000’. De inburgeringsplicht volgt uit de wet zodat het bezwaar, voor zover het daartegen is gericht, volgens verweerder niet-ontvankelijk is.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de beschikbare stukken, de in artikel 5, eerste lid, van de Wi genoemde uitzonderingen niet van toepassing zijn, zodat eiseres het inburgeringsexamen dient te behalen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wi. Daartoe heeft verweerder overwogen dat op het aan eiseres op 10 augustus 2006 afgegeven certificaat inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Win (hierna: het certificaat) geen resultaten zijn vermeld en voor zover thans nog van belang, eiseres geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij voldoende resultaat heeft behaald op het onderdeel maatschappij-oriëntatie op grond waarvan het certificaat inburgering is afgegeven, noch anderszins heeft aangetoond te beschikken over evidente kennis van de Nederlandse samenleving, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wi. Om deze redenen heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor zover het erop is gericht vrijstelling te verkrijgen van de inburgeringsplicht ongegrond verklaard.
4 Eiseres kan zich niet met het besluit verenigen en voert daartoe aan dat zij, gelet op het op 10 augustus 2006 afgegeven certificaat, heeft voldaan aan de gestelde eisen met betrekking tot de inburgeringsplicht. Uit dit certificaat blijkt dat zij heeft deelgenomen aan het inburgeringsprogramma en daarmee heeft voldaan aan de verplichtingen in het kader van de Win. Volgens eiseres moet zij daarom worden geacht tevens te hebben voldaan aan de verplichtingen in het kader van de Wi. Zij acht het niet redelijk dat dit certificaat, door de strengere eisen die op grond van deze nieuwe wettelijke regeling aan het certificaat worden gesteld, thans niet langer wordt aanvaard als bewijs dat zij aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan en dat zij op grond van deze nieuwe wet opnieuw inburgeringsplichtig is en een inburgeringsexamen dient te behalen.
5 De rechtbank stelt voorop dat de brief van 21 april 2009 op rechtsgevolg is gericht, en derhalve moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze brief markeert de aanvang van de termijn van vijf jaar, waarbinnen eiseres het inburgeringsexamen dient te behalen op straffe van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 31 Wi. De rechtbank vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 16 september 2009, LJN BJ9330.
Voor de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd is krachtens artikel 26 van de Wi de termijn te bepalen, waarbinnen eiseres het inburgeringsexamen dient te behalen, is van belang of eiseres inburgeringsplichtig is. Eiseres heeft dit in bezwaar bestreden onder verwijzing naar, voor zover thans nog van belang, het certificaat. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte opgevat als deels gericht tegen het oordeel, dat zij ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van het Wi als inburgeringsplichtige moet worden aangemerkt, en het bezwaar in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6 Naar eiseres ook niet heeft betwist, blijkt uit het certificaat niet dat eiseres beschikt over kennis van de Nederlandse samenleving, bedoeld in artikel 7 van de Wi. Onder de zinsnede op het certificaat ‘Genoemde persoon heeft hierbij het volgende resultaat behaald:’ is geen resultaat ingevuld. Gelet op artikel 13, tweede lid, van de Win dient dit certificaat derhalve uitsluitend als bewijs dat zij aan het inburgeringsprogramma heeft deelgenomen en volgt daaruit niet dat eiseres heeft voldaan aan het betreffende niveau van kennis van de Nederlandse samenleving. Nu eiseres ook anderszins niet heeft aangetoond te beschikken over evidente kennis van de Nederlandse samenleving heeft verweerder zich, gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, en derde lid, van de Wi, terecht op het standpunt gesteld dat eiseres inburgeringsplichtig is en niet is vrijgesteld van de verplichting die kennis te verwerven en dat zij derhalve het betreffende deel van het inburgeringsexamen dient te behalen.
6.1 De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het niet redelijk is dat zij door de invoering van de Wi opnieuw inburgeringsplichtig is. De rechtbank volgt de Raad in de constante rechtspraak, ondermeer neergelegd in haar uitspraken van 16 september 2005, LJN AU2774, 1 augustus 2008, LJN BD9274 en 1 oktober 2008, LJN BF7033, waarbij is aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 14 april 1989, LJN AD5725 (Harmonisatiewetarrest), inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Wi, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en dat de rechter voorts niet mag treden in een belangenafweging welke door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, die volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen om een strikte toepassing van de wet achterwege te laten, is de rechtbank in dit geval, gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, niet gebleken. Daarbij is van belang dat in de Memorie van Toelichting bij de Wi (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 308, nr 3, pagina 4-5) is overwogen dat het inburgeringsstelsel van de Win een inspanningsverplichting kent. ‘Deze verplichting houdt in dat men de plicht heeft om deel te nemen aan het inburgeringsprogramma. Er worden geen eisen gesteld aan het te behalen resultaat in termen van het bereiken van een bepaald eindniveau beheersing Nederlandse Taal (en maatschappij-orriëntatie). Gebleken is dat de resultaten uiteindelijk sterk achterblijven bij wat gewenst en noodzakelijk is.’’Tegen deze achtergrond is de regering van mening dat een resultaatsverplichting in het nieuwe inburgeringsstelsel noodzakelijk is’ Op pagina 11 is overwogen: ‘Met de invoering van de nieuwe inburgeringsplicht wordt van alle vreemdelingen en enkele specifieke groepen genaturaliseerde Nederlanders die niet aan deze essentiële voorwaarden voor een succesvolle integratie voldoen, niet alleen verlangd dat zij zich daarvoor (alsnog) inspannen, maar ook dat zij daarin daadwerkelijk slagen door het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen.’ Hieruit blijkt dat de wetgever met de totstandkoming van de Wi uitdrukkelijk mede heeft beoogd dat oudkomers zoals eiseres die onder de Win een inburgeringsprogramma hebben gevolgd maar daarbij niet een bepaald resultaat hebben behaald alsnog een inburgeringsexamen dienen te behalen.
6.2 Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de bij het besluit van 21 april 2009 aan haar opgelegde verplichting vóór 21 april 2014 kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen dan ook terecht ongegrond verklaard.
7 Uit rechtsoverweging 5 volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover verweerder daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand.
8 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres
niet-ontvankelijk is verklaard;
3 bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.F.A.M. Errington-Quaedvlieg, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 9 februari 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.