zaaknummer / rolnummer: 325196 / HA ZA 09-520
Vonnis van 13 januari 2010
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE CAPELLE AAN DEN IJSSEL,
zetelend te Capelle aan den IJssel,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T. Novakovski,
[gedaagde],
wonende te Capelle aan den IJssel,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.E. Pennings.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding d.d. 16 februari 2008, met producties;
- conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
- het tussenvonnis van 15 juli 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 1 december 2009 en de daarin genoemde, alsmede de daaraan gehechte stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en reconventie
2.1. Bij koopovereenkomst van 4 oktober 1992 heeft [gedaagde] van de heer [verkoper] (hierna: [verkoper]) gekocht het woonhuis met tuin en erf gelegen aan de [adres] te Capelle aan den IJssel; de levering vond plaats op 15 oktober 1993.
2.2. Aan de noord-westzijde van bovengenoemd perceel bevindt zich een strook gemeentegrond van ongeveer 3 meter breed en 26 meter lang, kadastraal bekend als gemeente Capelle aan den IJssel, sectie D, nummer [nummer 1] en [nummer 2] (beide gedeeltelijk) (hierna: de gemeentegrond).
2.3. Bij brief van 30 maart 1994 heeft [gedaagde] zich tot de gemeente gewend met een “verzoek tot aankoop of toestemming tot vruchtgebruik van stuk gemeentegrond naast [adres]”. [gedaagde] schrijft in de brief onder meer:
“Enige tijd geleden is het pand aan de [adres] te Capelle in mijn bezit gekomen. Het is een hoekhuis met vanaf de straatkant gezien aan de linkerzijde een stuk gemeentegroen. (…)
Voorzover ik kan beoordelen, bevindt zich in de strook grond, grenzend aan de tuin, niets, en daarop niets anders dan gemeentegroen. Graag zou ik dit gedeelte bij de tuin betrekken. De strook aan de zijkant van het huis wordt dan door mij in onderhoud genomen, waarbij de gemeente natuurlijk het recht behoudt noodzakelijke werkzaamheden te verrichten.
Een alternatief zou kunnen zijn dat ik van de gehele strook gebruik maak, waarbij eventueel door U aan te wijzen gedeeltes ontzien worden. Kopen behoort, wat mij betreft, ook tot de mogelijkheden. (…)”
2.4. De gemeente heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 26 april 1994. De gemeente schrijft daarbij onder meer:
“Naar aanleiding van uw verzoek een perceelsgedeelte openbare grond naast de tuin van uw woning aan de [adres], alhier, bij uw tuin te trekken en voor de gemeente te onderhouden deel ik u mee dat deze wijze van het beheren en onderhouden van het openbaar groen door particulieren door de gemeente niet wordt voorgestaan. (…) [Thans wordt] onderzocht of het college van burgemeester en wethouders kan worden voorgesteld u de gevraagde groenstrook te verkopen. (…)”
2.5. Bij brief van 28 november 2006 heeft [gedaagde] opnieuw een verzoek gedaan tot aankoop van een strook openbare grond, gelegen naast het huis en de tuin van [gedaagde]. De gemeente heeft [gedaagde] bij brief van 14 februari 2007 bericht dat een strook grond ter breedte van 1 meter, met een oppervlakte van 26 m2, voor verkoop in aanmerking komt.
2.6. Nadat [gedaagde] de gemeente naar aanleiding van de brief nog wat vragen had gesteld, waarop de gemeente heeft gereageerd, stelt [gedaagde] in een brief van 6 april 2007 aan de gemeente:
“door verjaring van rechtswege eigenaar te zijn geworden van een strook grond (…) ter breedte van 2 meter naast de tuin en strekkend tot 3 meter naast het pand aan de [adres].”
2.7. Per brief van 21 maart 2008 heeft (de advocaat van) de gemeente [gedaagde] gesommeerd het gebruik dan wel bezit van de in de brief van 6 april 2007 bedoelde strook grond te beëindigen.
2.8. [gedaagde] heeft sinds 1999 om de in zijn brief van 6 april 2007 bedoelde strook grond een laag stenen muurtje gezet, en op een gedeelte van die grond een vlonder geplaatst, een vijver aangelegd en een schuur gebouwd. In 2002 heeft [gedaagde] om deze strook grond een grofmazig hekwerk geplaatst.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De vordering luidt – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
• te verklaren voor recht dat de gemeente eigenaar is van de percelen kadastraal bekend als gemeente Capelle aan den IJssel, sectie D, nummers [nummer 1] en [nummer 2];
• te verklaren voor recht dat [gedaagde] een gedeelte van deze percelen onrechtmatig in gebruik heeft;
• [gedaagde] te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, althans binnen een in dat vonnis te bepalen termijn, deze percelen te ontruimen en te verlaten, op straffe van een dwangsom van €1.000,-- per dag, met een maximum van €50.000,-- en met een machtiging van de gemeente om deze veroordeling op kosten van [gedaagde] zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie te realiseren;
• [gedaagde] te veroordelen in de kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de hiervoor genoemde machtiging, indien [gedaagde] niet aan zijn verplichting tot ontruiming voldoet, door [gedaagde] aan de gemeente te voldoen op vertoon van de betreffende facturen;
• [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 904,--, vermeerderd met rente;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten legt de gemeente aan haar vordering kort gezegd de volgende stellingen ten grondslag.
3.2.1. Het gebruik dat [gedaagde] van de gemeentegrond maakt is onrechtmatig. [gedaagde] is niet door verjaring eigenaar geworden van deze grond.
3.2.2. Ondanks daartoe te zijn gesommeerd weigert [gedaagde] de – aan de gemeente in eigendom toebehorende – grond te ontruimen. In verband hiermee maakt de gemeente tevens aanspraak op vergoeding van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.3. Het verweer komt overeen met hetgeen [gedaagde] ten grondslag legt aan zijn vordering in reconventie (zie 3.5 hieronder) en strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
in reconventie
3.4. De vordering luidt – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
• te verklaren voor recht dat de rechtsvordering van de gemeente tot opheffing van bezit van het stuk grond is verjaard;
• te verklaren voor recht dat [gedaagde] het stuk grond dat hij thans bezit door verjaring in eigendom heeft verkregen;
met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
3.5. [gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat bedoeld stuk grond in 1986 in bezit is genomen door [verkoper] doordat [verkoper] daarop coniferen heeft geplant en een schuurtje heeft geplaatst, en dat [gedaagde] vanaf 1993 het bezit van die grond heeft voortgezet, zodat [gedaagde] sinds medio 2006, althans vóór 14 februari 2007 door verjaring van de rechtsvordering van de gemeente tot beëindiging van het bezit van [gedaagde], eigenaar is geworden van dit stuk grond.
3.6. Het verweer komt overeen met hetgeen de gemeente ten grondslag legt aan haar vordering in conventie (zie 3.2 hierboven) en strekt tot afwijzing van de vordering.
in conventie en in reconventie
4.1. Gezien de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2. In deze zaak is aan de orde de vraag of [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van een deel van de aan de linkerzijde van zijn perceel gelegen gemeentegrond. Het gaat daarbij om een strook grond van ongeveer twee meter breed en vijftien meter lang (hierna: de strook grond). Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond is beslissend, of hij en zijn rechtsvoorganger gedurende een termijn van twintig jaar bezitter zijn geweest volgens de in de artikelen 3:107 e.v. genoemde maatstaven. Deze maatstaven komen in de kern genomen neer op de vraag of [gedaagde] en zijn rechtsvoorganger zich naar verkeersopvatting de exclusieve macht over de strook grond hebben verschaft, waaruit enerzijds ondubbelzinnig de pretentie van eigendom van die strook grond blijkt, terwijl anderzijds duidelijk moet zijn dat de macht van de gemeente over die strook grond is geëindigd.
4.3. De rechtbank is op de hierna te bespreken gronden van oordeel dat [gedaagde] niet door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
4.3.1. [gedaagde] heeft gesteld dat zijn rechtsvoorganger, [verkoper], de strook grond in 1986 in bezit heeft genomen, door daarop een dubbele rij coniferen te planten en er een schuurtje op te plaatsen. Volgens [gedaagde] heeft hij het bezit van [verkoper] overgenomen en voortgezet, doordat hij tussen 1993 en 2007 werkzaamheden heeft verricht in zijn tuin, waarbij hij ook de strook grond heeft betrokken. Het gaat daarbij om de volgende werkzaamheden:
- tussen 1993 en 1999 heeft [gedaagde] de coniferen gekapt;
- rond 1995 heeft [gedaagde] het door [verkoper] geplaatste schuurtje verwijderd;
- in 1999 heeft [gedaagde] een laag stenen muurtje langs de strook grond geplaatst;
- vanaf 1999 heeft [gedaagde] gedeeltelijk in zijn tuin en gedeeltelijk op de strook grond een vlonder geplaatst en een vijver aangelegd;
- eveneens vanaf 1999 heeft [gedaagde] op de strook grond een nieuwe schuur gebouwd;
- in 2002 heeft [gedaagde] een grofmazig hekwerk geplaatst, net buiten het eerder door hem geplaatste lage stenen muurtje.
4.3.2. De rechtbank stelt voorop dat het gebruik dat [gedaagde] sinds 1999 van de strook grond maakt, moet worden aangemerkt als bezit. Het plaatsen van een stenen muurtje langs de strook grond, het aanleggen van een vlonder en vijver en het plaatsen van een schuur op die strook grond is in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien aan te merken als inbezitneming van de grond. Door deze werkzaamheden heeft [gedaagde] zich immers de exclusieve macht over de strook grond toegeëigend, terwijl duidelijk is dat daarmee de macht van de gemeente over die strook grond is geëindigd.
4.3.3. Vaststaat, dat [gedaagde] in 1999 is begonnen met de onder 4.3.2 bedoelde werkzaamheden in zijn tuin. Nu de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt, kan van verkrijging door verjaring door [gedaagde] in 2006/2007 dan ook slechts sprake zijn, (i) als zijn rechtsvoorganger, [verkoper], de strook grond in 1986 in bezit heeft genomen door daarop, zoals van Dijke heeft gesteld, coniferen te planten en een schuurtje te plaatsen en dit bezit aan [gedaagde] is overgedragen, of (ii) als [verkoper] op de strook grond in 1986 een onrechtmatige toestand in het leven heeft geroepen door daarop coniferen te planten en een schuurtje te plaatsen, en het bezit van [gedaagde] moet worden aangemerkt als een voortzetting van deze onrechtmatige toestand.
4.3.4. De rechtbank is van oordeel dat [verkoper] de strook grond niet (in 1986) in bezit heeft genomen door daarop coniferen te planten en een schuurtje te plaatsen.
Nog daargelaten of de coniferen door [verkoper] daadwerkelijk op de strook grond zijn geplant – de gemeente heeft dat gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat de coniferen op grond van [verkoper] zijn geplant, danwel hooguit 50 centimeter daarbuiten – is het enkele planten van coniferen op de strook grond naar verkeersopvatting onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verkoper] de strook grond in bezit heeft genomen. De naast het perceel van (voorheen [verkoper] en thans) [gedaagde] gelegen gemeentegrond, waarvan de litigieuze strook grond deel uitmaakt, is een groenstrook, met daarop openbaar groen. Het enkele planten van coniferen op een dergelijke groenstrook hoeft nog niet te duiden op de pretentie van [verkoper] dat hij eigenaar is van de strook grond, laat staan dat daarmee naar buiten toe duidelijk zou zijn dat de macht van de gemeente over de strook grond is geëindigd.
Voor zover het schuurtje door [verkoper] al op de strook grond zou zijn geplaatst – ook deze stelling van [gedaagde] is door de gemeente gemotiveerd betwist – kan daaruit niet worden afgeleid dat [verkoper] de strook grond in bezit heeft genomen. Immers, volgens de eigen stellingen van [gedaagde] had het schuurtje een breedte van ongeveer 1,25 meter en een diepte van ongeveer 70 centimeter, waarvan 50 centimeter op de strook grond stond. Dan kan niet worden gezegd dat [verkoper] door het plaatsen van dat schuurtje een strook grond van twaalf meter bij twee meter in bezit zou hebben genomen.
4.3.5. Als [verkoper], zoals [gedaagde] stelt en de gemeente betwist, de coniferen inderdaad op de strook grond zou hebben geplant en voorts een schuurtje zou hebben geplaatst op een klein gedeelte van de strook grond, is dat wel onrechtmatig jegens de gemeente. [verkoper] heeft in dat geval immers inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de gemeente. Nu, zoals [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard, alle coniferen uiterlijk in 1999 waren verwijderd, en het schuurtje in 1995/1996 is verwijderd, is aan die onrechtmatige toestand een einde gekomen. Het gebruik dat [gedaagde] vervolgens van de strook grond heeft gemaakt is eveneens onrechtmatig jegens de gemeente. Een voortzetting van de onrechtmatige toestand zoals deze door [verkoper] – verondersteld – in het leven was geroepen, is dit echter niet. [gedaagde] heeft op de strook grond immers niet coniferen geplant, maar er een vijver en een vlonder aangelegd, terwijl de door [gedaagde] geplaatste schuur zich op een geheel andere locatie bevindt en bovendien groter is dan het door [verkoper] – verondersteld – gedeeltelijk op de strook grond geplaatste schuurtje.
4.4. Nu [verkoper] de strook grond niet in bezit heeft genomen, terwijl het gebruik dat [gedaagde] van de strook grond maakt niet kan worden gezien als een voortzetting van een eventueel door [verkoper] in het leven geroepen onrechtmatige toestand, staat vast dat de in artikel 3:314 lid 2 BW in combinatie met artikel 3:306 BW bedoelde verjaringstermijn van twintig jaar op zijn vroegst is aangevangen in 1999. De rechtsvordering van de gemeente tot beëindiging van het bezit van [gedaagde] is daarmee niet voltooid. De gemeente is eigenaar van de strook grond. De door de gemeente in conventie gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden gegeven, terwijl de vorderingen in reconventie van [gedaagde] zullen worden afgewezen.
4.5. De gemeente heeft voorts gevorderd [gedaagde] te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de strook grond te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,--, alsmede een machtiging van de gemeente om, voor zover [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, de veroordeling tot ontruiming op kosten van [gedaagde] te realiseren, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
4.5.1. De vordering tot ontruiming op straffe van een dwangsom is toewijsbaar, met dien verstande dat niet toewijsbaar is de vordering dat [gedaagde] zal worden veroordeeld de strook grond na ontruiming en verlating niet wederom zonder toestemming van de gemeente te betreden. Het enkele betreden van de strook grond betekent immers nog niet dat [gedaagde] de grond opnieuw (gedeeltelijk) in gebruik neemt. Voorts is, gelet op het gebruik dat [gedaagde] van de strook grond maakt, een termijn van zeven dagen na betekening van het vonnis naar het oordeel van de rechtbank te kort. [gedaagde] zal een termijn van dertig dagen na betekening van het vonnis worden gegund om de strook grond te ontruimen. De hoogte van de dwangsommen zal worden vastgesteld op € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] niet aan de veroordeling tot ontruiming voldoet. Nu, zoals hierna zal worden besproken, ook de door de gemeente gevorderde machtiging de ontruiming op kosten van [gedaagde] te realiseren toewijsbaar is, wordt het maximum van de te verbeuren dwangsommen vastgesteld op € 15.000,--.
4.5.2. Gelet op het subsidiaire karakter van de door de gemeente gevorderde machtiging de ontruiming op kosten van [gedaagde] te realiseren, is deze vordering eerst toewijsbaar als de verbeurde dwangsommen niet het gewenste effect hebben en [gedaagde] in gebreke blijft de strook grond zelf te ontruimen. Zoals volgt uit hetgeen in 4.5.1 is overwogen, heeft [gedaagde] eerst een termijn van dertig dagen om de strook grond te ontruimen. Daarna volgt een periode waarin [gedaagde] dwangsommen verbeurt als hij niet aan de vordering tot ontruiming voldoet. Gelet op de hoogte van de dwangsommen en het vastgestelde maximum daarvan, betreft deze periode eveneens een termijn van dertig dagen. De onderhavige vordering is toewijsbaar vanaf het moment dat deze tweede periode is verstreken en daarmee vanaf zestig dagen na de betekening van het vonnis. De in redelijkheid voor de uitvoering van de machtiging door de gemeente te maken kosten komen op grond van de wet ten laste van [gedaagde]. [gedaagde] zal worden veroordeeld deze kosten te voldoen op vertoon van de facturen die zien op de in redelijkheid voor de uitvoering van de machtiging door de gemeente gemaakte kosten.
4.6. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank als volgt. Nu uit de stukken blijkt dat de advocaat van de gemeente meerdere sommaties heeft verstuurd en met van Dijke heeft gecorrespondeerd, heeft de gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zal dan ook worden toegewezen tot het forfaitaire bedrag van € 904,--. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening zal eveneens worden toegewezen.
4.7. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der voldoening.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
- verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de volledige percelen kadastraal bekend als gemeente Capelle aan den IJssel, sectie D, nummers [nummer 1] en [nummer 2],
- verklaart voor recht dat [gedaagde] een gedeelte van voornoemde percelen onrechtmatig in gebruik heeft,
- veroordeelt [gedaagde] voornoemde percelen binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis, met al die en wat zich daarop van de zijde van [gedaagde] mocht bevinden, te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algemene beschikking van de gemeente te stellen en te laten en het perceel, na ontruiming en verlating, niet wederom zonder toestemming van de gemeente geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per (gedeelte van een) dag dat [gedaagde] niet aan voormelde veroordeling voldoet, met een maximum van € 15.000,--,
- machtigt de gemeente om zestig dagen na betekening van dit vonnis, indien en voor elke keer dat [gedaagde] in gebreke blijft te voldoen aan de veroordeling tot ontruiming genoemd hiervóór, deze veroordeling op kosten van [gedaagde] te realiseren, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
- veroordeelt [gedaagde] de kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de hiervóór genoemde machtiging te voldoen op vertoon van de facturen die zien op de in redelijkheid voor de uitvoering van de machtiging door de gemeente gemaakte kosten,
- veroordeelt [gedaagde] aan de gemeente te betalen een bedrag van € 904,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening,
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente bepaald op € 313,-- aan vast recht, € 72,25 aan overige verschotten en € 904,-- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der voldoening,
- verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
- wijst de vorderingen af,
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente bepaald op nihil,
in conventie en reconventie
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.?
2148/1729