ECLI:NL:RBROT:2009:BL6595

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3327 BELEI-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van subsidievaststelling op grond van de ESF-regeling en de rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting ROC voor Educatie en Beroepsonderwijs Zadkine (hierna: eiseres) en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris) over de wijziging van een eerder vastgestelde subsidie op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (ESF). Eiseres had een subsidie aangevraagd voor een project dat in 1995 werd uitgevoerd, maar de minister heeft het subsidiebedrag herzien en terugvordering van een eerder betaald bedrag gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om de subsidie opnieuw vast te stellen op een lager bedrag, omdat eiseres niet had voldaan aan de eisen van de ESF-regeling met betrekking tot de projectadministratie. De rechtbank oordeelde dat de verplichtingen van de ESF-regeling tijdig en adequaat moesten worden nageleefd, en dat het ontbreken van een deugdelijke administratie voor rekening en risico van eiseres kwam. Eiseres voerde aan dat de wijziging van de subsidie in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de minister op basis van de geldende regelgeving bevoegd was om de subsidie te herzien. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden en wees het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen proceskosten aan de minister opgelegd, omdat het bestreden besluit in rechte stand kon houden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 02/3327 BELEI-T2
Uitspraak in het geding tussen
Stichting ROC voor Educatie en Beroepsonderwijs Zadkine, gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam,
en
de minister (thans: de staatssecretaris) van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 28 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 januari 2002 (hierna: het primaire besluit) ongegrond verklaard. Bij het primaire besluit is de subsidie die eiseres voor het jaar 1995 op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd; hierna: de ESF-regeling) was verleend voor het project "Service/storingstechnicus" vastgesteld op een bedrag van fl. 9.671,-. Dit betekent dat, na verrekening met al betaalde subsidie, een bedrag van fl. 135.049,- wordt teruggevorderd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 03/3040 en 03/3042, plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die zich heeft laten vergezellen door [A] en [B], [functie] van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Fhijnbeen.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
2 Overwegingen
2.1 Feiten, die als vaststaand moeten worden aangenomen
Eiseres heeft bij formulier, gedateerd 3 januari 1995, een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF) voor het project, dat in de periode van 1 april 1995 tot en met 31 december 1995 voor werkzoekenden die minimaal in het bezit waren van een LTS-diploma, een opleiding bood tot service-/storingstechnicus.
In de aanvraag is eiseres vermeld als aanvrager, Course Care B.V. als uitvoerder en Zadkine Contract Activiteiten B.V. als begunstigde. Eiseres heeft zich als aanvrager ervoor garant gesteld dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in deze aanvraag en de daaruit voortvloeiende rapportage.
Bij besluit van 21 april 1995 is eiseres voor het project een subsidie verleend van maximaal fl. 144.720,- onder de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorwaarde dat de aanvrager een aparte projectadministratie voert waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren.
Bij besluit van 11 juni 1996 is definitief beschikt op de einddeclaratie en is de subsidie voor het project vastgesteld op een bedrag van fl. 144.720,-.
In april 1999 is een aantal projecten waarvoor subsidie was verleend op grond van het ESF gecontroleerd door een vertegenwoordiging van de Europese Commissie, waaronder projecten van eiseres. De voorlopige resultaten van dit onderzoek hebben de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: de Algemene Directie) ertoe gebracht om het Team Interne Controle/Operational Audit van Arbeidsvoorziening Nederland (hierna: Team IC), mede met betrekking tot het onderhavige project, een onderzoeksopdracht te geven.
Het Team IC heeft op 15 oktober 2001 een (eind)rapportage uitgebracht. In deze rapportage is geconcludeerd dat negen deelnemers als niet subsidiabel aangemerkt moesten worden vanwege het ontbreken van de noodzakelijke documentatie. De projectadministratie sloot voorts niet aan bij de financiële administratie. Daarnaast is een aantal opgevoerde kosten niet subsidiabel geacht. Het Team IC heeft aan de hand van de beschikbare gegevens, waaronder gegevens die door eiseres naar aanleiding van een tussentijdse rapportage alsnog ter beschikking waren gesteld, correcties uitgevoerd. Het gaat daarbij onder meer om de deelnemersuren, waarbij de niet ESF-subsidiabele deelnemers zijn geëlimineerd, de kosten van instructiepersoneel, exploitatiekosten, een aantal niet-subsidiabele kosten en het inkomen van deelnemers. Op basis van de geconstateerde bevindingen is de subsidie herberekend en dient deze fl. 9.671,- te bedragen, aldus de rapportage van het Team IC.
Namens eiseres is bij brief van 9 november 2001 op deze rapportage gereageerd en aangegeven dat herstel in een groot aantal gevallen niet mogelijk was, met name niet bij 'niet subsidiabele deelnemers Course Care B.V.', omdat diverse RBA's en CWI's geen inlichtingen aan derden verstrekten. Daardoor was het voor eiseres niet mogelijk de benodigde gegevens aan te leveren. Eiseres heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder verzocht om zelf de gegevens van deze cursisten op te vragen. Daarnaast heeft eiseres aangegeven van mening te zijn dat eenmaal vastgestelde subsidiebedragen in (definitieve) eindbeschikkingen niet meer kunnen worden ingetrokken of gewijzigd.
Bij het primaire besluit van 8 januari 2002 heeft de manager a.i. Business Unit ESF 1994-1999 namens verweerder het besluit tot subsidievaststelling van 11 juni 1996 gewijzigd en het subsidiebedrag voor het project op fl. 9.671,- vastgesteld. Daarbij is een reeds betaald bedrag van fl. 135.049,- teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft de directeur Agentschap SZW namens verweerder, onder aanvulling van de gronden, het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard, mede gelet op de subsidievoorwaarden en de artikelen 5, 10, 12, 13 en 14 van de ESF-regeling.
De bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van ESF-subsidieregelingen berustte ten tijde van de subsidieverlening bij het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Rijnmond, per 1 januari 1997 bij de Algemene Directie, en is met ingang van 1 januari 2002 overgegaan op de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze bevoegdheid is thans toebedeeld aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2.2 Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanvrager op grond van artikel 10 van de ESF-regeling zorg draagt voor een goede, aparte projectadministratie, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken. Bij de aanvraag heeft eiseres verklaard garant te staan voor een aparte projectadministratie, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de daaruit voortvloeiende rapportage. De voorwaarde van een aparte projectadministratie is bovendien verbonden aan het besluit tot subsidieverlening. De projectadministratie voldeed niet aan de daaraan gestelde eisen, maar aan de hand van de beschikbare gegevens kon worden vastgesteld dat enkele deelnemers wel subsidiabel te achten waren. Dat heeft bij het primaire besluit geleid tot een herberekening van het subsidiebedrag. Omdat dit pas later is gebleken meent verweerder dat hij hiertoe bevoegd was, ondanks de eerdere subsidievaststelling. Eiseres draagt de verantwoordelijkheid voor de projectadministratie. Van gewekt vertrouwen dat de uitvoering van het project juist was, is volgens verweerder geen sprake.
Eiseres heeft zich in haar aanvullend beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting, in essentie op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was de subsidie na de vaststelling nog te wijzigen en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel. Daarbij is aangevoerd dat het gebruik van het PGI (het Primaire Gemeenschappelijke Informatiesysteem, het geautomatiseerde bestand van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie) als verlengstuk van de deelnemersadministratie geoorloofd was zodat het niet voor haar rekening en risico kan komen dat bepaalde gegevens ten tijde van de controle daarin niet meer voorkwamen. In verband hiermee heeft eiseres gesteld dat negen deelnemers ten onrechte vanwege het ontbreken van bepaalde gegevens als niet subsidiabel zijn aangemerkt omdat zij zelf door Arbeidsvoorziening werden geworven en geselecteerd. Er is daarom volgens eiseres geen sprake van een verloren gaan van ESF-middelen door nalatigheid. Gelet hierop meent eiseres dat de herberekening van de subsidie onjuist is. Eiseres heeft er op gewezen dat de feitelijke doelstellingen zijn gerealiseerd en dat ook in zoverre geen sprake is van verloren middelen.
Ter zitting heeft eiseres haar in het aanvullend beroepschrift geponeerde stellingen dat er sprake is van een punitieve sanctie die in strijd is met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat verweerder met vooringenomenheid en daarmee in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld, laten vallen.
2.3 Wettelijk kader
De subsidie is verstrekt uit het ESF, één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Op grond van artikel 158 van het EG-Verdrag wordt onder meer het ESF ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG Verdrag zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk:
- de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081/93 (Pb. EG 1993 L 193/5),
- en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082/93 (Pb. EG 1993 L 193/20) (hierna: de Coördinatieverordening).
Onder verwijzing naar onder meer voormelde Verordeningen en de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 augustus 1994, nr. C(94)1414, waarbij de Commissie het Enig Programmerings Document voor de structurele bijstandsverlening door de Gemeenschap (het ESF) voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot doelstelling 3 heeft goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1999, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening besloten tot vaststelling van de ESF-regeling.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening, voor zover thans van belang, nemen de lidstaten, teneinde de acties van de particuliere of publiekrechtelijke projectontwikkelaars te doen slagen, bij de tenuitvoerlegging van de acties de nodige maatregelen om:
- regelmatig te verifiëren dat de door de Gemeenschap gefinancierde maatregelen stipt zijn uitgevoerd,
- onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,
- door misbruik of nalatigheid verloren middelen te recupereren.
Behalve indien de lidstaat en/of de bemiddelende instantie en/of de projectontwikkelaar het bewijs levert/leveren dat het misbruik of de nalatigheid hem/hun niet kan worden aangerekend, is de lidstaat subsidiair aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bedragen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de ESF-regeling, voor zover thans van belang, draagt de aanvrager er zorg voor dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geeft de deelnemersadministratie inzicht in de geplande, gerealiseerde en geprognosticeerde prestaties in termen van deelnemers en uren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, geeft de financiële administratie inzicht in de subsidiabele kosten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel biedt de administratie voldoende mogelijkheden voor een goede accountantscontrole en controle op de juiste naleving van de subsidievoorwaarden.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ESF-regeling wordt het definitieve subsidiebedrag vastgesteld aan de hand van de ingediende declaratie als bedoeld in artikel 13 en met inachtneming van hetgeen overigens is gebleken. Het definitieve subsidiebedrag is niet hoger dan het bedrag van de toezegging, noch hoger dan het bedrag dat controleerbaar en in overeenstemming met de voorschriften van deze regeling is.
2.4 Beoordeling
Nu de verlening van de subsidie voor het project, dat betrekking heeft op het jaar 1995, heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1998, is het recht van toepassing zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van titel 4.2 van de Awb.
De rechtbank zal eerst beoordelen of eiseres heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de ESF-regeling.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat uit artikel 10 van de ESF-regeling zonder meer valt te begrijpen dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de omvang van de gerealiseerde uren, kosten en financiering in een aparte projectadministratie moeten zijn vastgelegd en met bewijsstukken moeten zijn onderbouwd. Dit moet tijdig gebeuren en er moeten voldoende mogelijkheden voor controle zijn. Eiseres heeft zich daarnaast door de ondertekening van haar aanvraagformulier bij de aanvraag garant gesteld voor het opstellen van een aparte projectadministratie waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in deze aanvraag en de daaruit voortvloeiende rapportage en dit is ook nog bij het besluit tot subsidieverlening in de bijlage vermeld. Dit geldt ook als het project door een ander wordt uitgevoerd.
Eiseres heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat het gebruik van het PGI als verlengstuk van de projectadministratie geoorloofd was en dat de daarin opgenomen gegevens niet direct in haar eigen administratie hoefden te zijn opgenomen. Verweerder heeft dit ook bevestigd. Anders dan eiseres meent is daarmee echter niet gegeven dat zij terzake van de in het PGI opgenomen gegevens geen enkele verplichting of verantwoordelijkheid meer had. De gegevens dienden op enigerlei wijze beschikbaar te blijven, ook geruime tijd na afloop van het project. Eiseres heeft zich immers, zoals hiervoor al is overwogen, bij de aanvraag en door het accepteren van de aan het besluit tot subsidieverlening verbonden voorschriften garant gesteld voor een projectadministratie waarin alle gegevens zijn vastgelegd en zijn te verifiëren. Als het PGI door de handelwijze van Arbeidsvoorziening niet meer bruikbaar was treft dit weliswaar de interne relatie tussen Arbeidsvoorziening en eiseres, maar ontslaat dit eiseres niet van de verplichtingen die zij op zich heeft genomen. Het ontbreken van bepaalde gegevens, ook wat betreft deelnemers van buiten de regio Rijnmond, komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. In die zin ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding te komen tot een ander oordeel dan vervat in – onder meer – haar tussen partijen gewezen uitspraak van 30 juli 2009 in de zaak met registratienummer AWB 03/139. Het vorenstaande geldt te meer in de gevallen waarin nog geen (definitieve) subsidievaststelling heeft plaatsgevonden, maar ook nadien geldt dat de aanvrager ervoor dient zorg te dragen dat alle gegevens op enigerlei wijze beschikbaar blijven omdat de projectgegevens vanuit de Europese Commissie gecontroleerd dienen te kunnen worden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, ook voor zover zij dit heeft bestreden, zich niet aan op haar rustende verplichtingen heeft gehouden en dat dit haar kan worden tegengeworpen. Hoewel eiseres daartoe door het Team IC nog in de gelegenheid was gesteld, heeft zij niet alle benodigde gegevens kunnen aanleveren die voor een controle op de juiste uitvoering van de ESF-regeling noodzakelijk waren. Dit heeft geleid tot de rapportage van 15 oktober 2001 waaruit blijkt dat de projectadministratie op diverse onderdelen ondeugdelijk was. Eiseres heeft overigens een groot deel van deze punten verder niet bestreden.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2006, LJN AY5517, vloeit ook voort dat de verplichtingen van de ESF-regeling met betrekking tot de administratie en de einddeclaratie tijdig moeten worden nageleefd. In die rechtspraak wordt het voeren van een aparte projectadministratie als bedoeld in artikel 10 van de ESF-regeling voorts als een wezenlijke verplichting aangemerkt. Het kunnen vaststellen of, en zo ja welke, kosten subsidiabel zijn op grond van de ESF-regeling is wezenlijk voor een juiste uitvoering van die regeling. In dit geval heeft verweerder op basis van de wel te controleren gegevens de subsidie niet op nihil maar op een lager bedrag vastgesteld. Dit impliceert dat het betoog van eiseres dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen. De door eiseres gestelde omstandigheid dat het doel waarvoor subsidie werd verleend grotendeels is bereikt, doet aan dat oordeel niet af, reeds omdat deze geen rechtvaardiging vormt voor het niet hebben voldaan aan de op haar rustende verplichtingen. Uit jurisprudentie van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2006, LJN AY7176 – volgt dat er in dat verband geen ruimte is voor een belangenafweging.
De goedkeuring van de kwartaalrapportages kan voorts niet leiden tot een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De kwartaalrapportages betreffen immers een beperktere controle dan de eindrapportage en dienen een beperkter doel. De rechtbank wijst hierbij op de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006, LJN AY5517.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat Arbeidsvoorziening zelf de oorzaak zou zijn van de geconstateerde gebreken en onvolledigheden door haar handelwijze met betrekking tot en goedkeuring van eerdere projecten, doet dit, daargelaten of de rechtsvoorgangers van verweerder hiermee geheel kunnen worden vereenzelvigd, evenmin af aan de verplichting tot het voeren van een adequate administratie en is dan ook geen grond voor het oordeel dat de bevoegdheid tot lagere vaststelling verweerder niet langer toekomt. De rechtbank wijst hierbij op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 augustus 2006, LJN AY5502.
In deze zaak doet zich evenwel de omstandigheid voor dat, na afloop van de periode waarvoor de subsidie was verleend en na de uitvoering van het project, bij besluit van 11 juni 1996 “definitief” is beschikt op de einddeclaratie. Hiermee is de subsidie vastgesteld in de zin van artikel 14 van de ESF-regeling, hetgeen ook overigens past in de door verweerder gehanteerde subsidiesystematiek, die niet wezenlijk verschilt van hetgeen thans in de subsidietitel van de Awb is neergelegd. Uit dit besluit of uit de daarbij behorende bijlage valt, zoals verweerder ter zitting - anders dan hij in het verweerschrift had gesteld - ook heeft moeten erkennen, niet af te leiden dat de subsidie voorwaardelijk is vastgesteld, zoals met betrekking tot enkele andere projecten wel uitdrukkelijk is gebeurd. De ESF-regeling noch de Arbeidsvoorzieningswet zoals die ten tijde hier van belang gold biedt de mogelijkheid een besluit tot subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen. Ook het hier van toepassing zijnde vóór de inwerkingtreding van de subsidietitel geldende ongeschreven subsidierecht biedt, anders dan verweerder blijkens het bestreden besluit meent, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet de mogelijkheid tot wijziging van de subsidievaststelling, gelet op de rechtszekerheid die moet uitgaan van een onvoorwaardelijke en in rechte onaantastbare subsidievaststelling. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het nationale subsidierecht, geheel los gezien van het Gemeenschapsrecht, in het onderhavige geval geen grondslag biedt om het besluit tot subsidievaststelling te wijzigen en, als gevolg daarvan, het reeds betaalde bedrag gedeeltelijk terug te vorderen, zoals verweerder heeft gedaan.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of het nationale recht in combinatie met het Gemeenschapsrecht wel een zodanige grondslag inhoudt. Bij de beantwoording ervan is het (ESF-)arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2008 (LJN BD1677), dat is gewezen naar aanleiding van door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen, en de daarop volgende jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de einduitspraak van 24 december 2008 met LJN BG8290) van belang. Dezelfde vraag deed zich ook voor in het geding tussen partijen met registratienummer AWB 02/3500, dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2009. Aangezien zich in die zaak vergelijkbare feiten en omstandigheden voordeden verwijst de rechtbank wat betreft dit Europeesrechtelijke aspect in de eerste plaats naar hetgeen zij daarover ten algemene heeft overwogen in die tussen partijen gewezen en derhalve bij partijen bekende uitspraak.
Ook in de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast dat door het ontbreken van een deugdelijke projectadministratie sprake is van een nalatigheid als bedoeld in artikel 23 van de Coördinatieverordening. Gelet op de duidelijke bewoordingen van het Hof van Justitie in de punten 40 en 53 van het ESF-arrest dat het eerste lid van dit artikel een verplichting schept voor de lidstaat om als gevolg van misbruik of nalatigheid verloren middelen terug te vorderen, zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige zaak de lidstaat Nederland gehouden over te gaan tot terugvordering van dat deel van de subsidie dat in strijd met de ESF-regeling aan eiseres is verstrekt. Deze bepaling schept derhalve de grondslag voor de bevoegdheid van de lidstaat Nederland tot terugvordering. De uitoefening van de bevoegdheid moet vervolgens plaatsvinden volgens de regels van het nationale recht en door het volgens het nationale recht bevoegde bestuursorgaan.
Met inachtneming van het ESF-arrest en de jurisprudentie van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat het toepasselijke ongeschreven subsidierecht bij een verordeningconforme toepassing tot de conclusie leidt dat verweerder bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, bevoegd was het besluit tot subsidievaststelling van 11 juni 1996 te wijzigen en de subsidie opnieuw, nu op een lager bedrag, vast te stellen en de onverschuldigd betaalde subsidie terug te vorderen.
Uit het oordeel van het Hof van Justitie en de einduitspraken van de Afdeling van 24 december 2008 (onder meer LJN BG8290) volgt verder dat er geen ruimte bestaat om het bestreden besluit aan het nationale vertrouwensbeginsel te toetsen en dat, nu in strijd met artikel 10 van de ESF-regeling is gehandeld, eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijke schending van de geldende regeling en haar daarom geen beroep toekomt op het gemeenschapsrechtelijke vertrouwensbeginsel. Voor een verdere afweging is geen plaats.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder de subsidie bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, op grond van de ESF-regeling kunnen en moeten vaststellen op een lager bedrag, waarmee in dit geval ook de bevoegdheid en verplichting tot terugvordering van het dientengevolge onverschuldigd betaalde bedrag is gegeven.
Eiseres heeft bij faxbericht van 22 september 2009, zoals toegelicht ter zitting, betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden, in welk kader zij om vergoeding van immateriële schade heeft verzocht.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, LJN BH4667, overweegt de rechtbank dat de vraag of artikel 6 van het EVRM op dit geschil van toepassing is, in het midden kan worden gelaten, omdat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt er toe dat een geschil dat aan een onafhankelijk en onpartijdig nationaal gerecht wordt voorgelegd binnen een redelijke termijn tot finale afdoening leidt. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden zijn van betekenis factoren als de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de belanghebbende. Uitgangspunt hierbij is dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Tezamen gaat het derhalve om een periode van drie jaar, waarbij een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. In evengenoemde uitspraak van 4 maart 2009 heeft de Afdeling verder als uitgangspunt genomen dat het gedurende een onredelijk lange periode in onzekerheid verkeren over de afloop van een procedure ook aan niet-natuurlijke personen in beginsel immateriële schade berokkent, die bij een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in beginsel verder niet gesteld of onderbouwd hoeft te worden.
In dit geval is sinds de ontvangst op 18 februari 2002 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 8 januari 2002 tot aan deze uitspraak ongeveer zeven jaar en negen maanden verstreken. Daarbij is de behandelingsduur in bezwaar met het besluit op bezwaar van 28 oktober 2002 niet overschreden. De behandeling bij de rechtbank heeft vervolgens, na ontvangst van het pro forma-beroepschrift, bijna zeven jaar geduurd. Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat de procedure lang heeft geduurd, is daarmee nog niet gegeven dat dit in het onderhavige geval te lang is geweest. Daarvoor moet aan de hiervoor genoemde factoren worden getoetst. De rechtbank overweegt daarbij dat zij in 2003 uitspraak heeft gedaan in een aantal zaken waarbij de intrekking van subsidies op grond van het ESF aan de orde was. Ook andere rechtbanken hebben in die periode hierover uitspraken gedaan. Gelet op het complexe en principiële karakter van geschillen als het onderhavige, welk karakter anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld naar het oordeel van de rechtbank ook achteraf moeilijk valt te ontkennen gelet ook op al hetgeen daarover in de literatuur is geschreven, heeft de rechtbank de (richtinggevende) uitspraken van de Afdeling in het hoger beroep, ingesteld in die procedures, afgewacht. De rechtbank heeft daarbij tevens het oogmerk gehad nodeloze procedures in hoger beroep (met de daarbij behorende proceskosten) zo veel mogelijk te voorkomen. In augustus 2006 heeft de Afdeling in een aantal zaken uitspraak gedaan. Daarbij heeft zij onderscheid gemaakt tussen zaken waarbij prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld en zaken waarin ten materiële uitspraak kon worden gedaan. De rechtbank heeft de einduitspraken van de Afdeling afgewacht en vervolgens op basis van die uitspraken in dit geding het onderzoek ten spoedigste voortgezet. Gezien de complexiteit en het principiële karakter van deze zaak, waarvoor, zoals uit de voorgaande overwegingen over de materiële kant van de zaak blijkt, het oordeel van de Afdeling over het ESF-arrest van belang is, acht de rechtbank de totale duur van de beroepsprocedure wel lang maar niet onredelijk lang, zodat zij daaraan verder geen gevolgen zal verbinden. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiseres nimmer heeft aangedrongen op een spoediger behandeling van het beroep in deze zaak.
Het beroep dient ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft moeten maken, nu het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 12 november 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: