ECLI:NL:RBROT:2009:BL3950

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
305853 / HA ZA 08-1040
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen stichting en eenmanszaak over overeenkomsten en betalingsverplichtingen

In deze zaak tussen Stichting Werkgeversinstituut Sociaal Cultureel Werk Rotterdam (WGI) en de eenmanszaak European Education Consultancy Rotterdam (EECR) staat de geldigheid van drie overeenkomsten centraal. De rechtbank Rotterdam heeft op 28 oktober 2009 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin WGI vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] wegens betalingsachterstanden voortvloeiend uit de aansluitingsovereenkomst. WGI stelt dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met de betaling van een restantbedrag van € 24.973,94, en vordert daarnaast buitengerechtelijke kosten en vertragingsvergoeding. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat de overeenkomsten nietig zijn op grond van artikel 3:40 BW, en dat hij onder invloed van dwaling heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomsten in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat er geen sprake is van nietigheid, dwaling, wanprestatie of onrechtmatige daad. De rechtbank wijst de vordering van WGI toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De reconventionele vordering van [gedaagde] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 305853 / HA ZA 08-1040
Uitspraak: 28 oktober 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
STICHTING WERKGEVERSINSTITUUT SOCIAAL CULTUREEL WERK ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. Verbeeke,
- tegen -
[gedaagde], voorheen h.o.d.n. EUROPEAN EDUCATION CONSULTANCY ROTTERDAM,
wonende te Hoogvliet,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.J.Chr. van Gog.
Partijen worden hierna aangeduid als "WGI" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 9 april 2008, met producties;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in
reconventie, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 juli 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 16 december 2008 (brief);
- conclusie van antwoord in reconventie.
2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [gedaagde] drijft een eenmanszaak onder de naam “European Education Consultancy Rotterdam” (hierna: EECR), met als bedrijfsomschrijving “interim-managementtaken in het onderwijs”.
2.2 WGI is een in 1985 opgerichte stichting zonder winstoogmerk, die ondersteunende diensten aanbiedt aan non-profit organisaties op het gebied van sociaal-cultureel werk. WGI biedt zich ondermeer aan als uitvoerder van het werkgeverschap. Daarbij kunnen medewerkers van organisaties bij het WGI in dienst treden, waardoor het WGI de organisatie de bij het werkgeverschap behorende verplichtingen en administratieve lasten grotendeels uit handen neemt. De organisatie betaalt daarvoor aan het WGI een kleine vergoeding per medewerker per maand.
2.3 Op enig moment heeft [gedaagde] WGI benaderd met het verzoek of hij van de diensten van WGI gebruik kon maken. WGI heeft met [gedaagde] en EECR in dat verband een drietal overeenkomsten gesloten:
• een arbeidsovereenkomst met [gedaagde], waarmee [gedaagde] van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 bij WGI in dienst is getreden voor 27 uur in de week, met als doel hem te detacheren bij zijn eigen onderneming EECR;
• een detacheringovereenkomst met EECR, waarmee [gedaagde] daadwerkelijk door eiseres werd gedetacheerd bij EECR voor de duur van de arbeidsovereenkomst;
• een aansluitingsovereenkomst met EECR, waarmee WGI optrad als werkgever van de bij EECR gedetacheerde [gedaagde] en EECR als zgn. werkopdrachtgever zich verplichte om [gedaagde] te werk te stellen en aan WGI alle uit het dienstverband voortvloeiende loon- en andere kosten, middels bevoorschotting, te betalen.
2.4 Uit deze overeenkomsten, meer specifiek uit artikel 6 van de aansluitingsovereenkomst, vloeide voort dat de door WGI als (formeel) werkgever ten behoeve van [gedaagde] in het kader van de arbeidsovereenkomst gemaakte loon- en andere kosten middels een systeem van bevoorschotting door EECR aan WGI dienen te worden betaald.
Artikel 6 van de aansluitingsovereenkomst luidt als volgt:
6. BEVOORSCHOTTING DOOR EECR
6.1 EECR is verplicht tot bevoorschotting aan het WGI betreffende de loon- en andere kosten, die door het WGI gemaakt worden ter zake van het dienstverband van de door haar aangestelde en bij EECR gedetacheerde werknemer, zulks inclusief de kosten, die worden gemaakt in verband met de toepassing van de CAO die van toepassing is.
6.2 Per de 15e van de maanden februari, mei, augustus en oktober van ieder jaar worden de voorschotten overgemaakt aan het WGI.
6.3 De hoogte van de voorschotten is gebaseerd op 100% van de loonkosten van de gedetacheerde werknemer die berekend worden op basis van een aanstelling van gemiddeld 27 uur per week en te verhogen met de kosten van de dienstverlening door het WGI.
6.4 De hoogte van de bevoorschottingsbedragen kan per kwartaal worden gewijzigd op grond van het gestelde in artikel 7.2.
6.5 Bij de late betaling van de kwartaalbedragen, als aangegeven bij 6.3, is EECR door het enkele verstrijken van een betalingstermijn in verzuim. Zonder nadere ingebrekestelling zal EECR vanaf die datum een onmiddellijk opeisbare vertragingsvergoeding van 1,5% per maand verschuldigd zijn, waarbij een gedeelte van een maand als een hele maand wordt gerekend.
6.6 Alle kosten, zowel in als buiten rechte – de kosten van rechtskundige bijstand van het WGI daaronder begrepen – die het WGI moet maken ten gevolge van het niet nakomen door EECR van de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, zijn voor rekening van EECR. De buitengerechtelijke (incasso)kosten die het WGI dient te maken ter effectuering van haar rechten worden reeds nu voor als dan vastgesteld op een bedrag van tenminste 15% van de hoofdsom van haar vordering, met een minimum van € 75,-.
2.5 Op grond van de betalingsverplichting voortvloeiend uit artikel 6 van de aansluitingsovereenkomst heeft [gedaagde] aan WGI aan voorschotten betaald een bedrag van
€ 100.030,53.
3 De vordering in conventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 29.378,00 vermeerderd met de overeengekomen rente subsidiair de wettelijke rente over € 24.973,94 vanaf 22 februari 2008 en vermeerderd met kosten, wettelijke rente over de kosten en nakosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft WGI aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [gedaagde] is met de betalingsverplichting voortvloeiende uit de aansluitingsovereenkomst deels in gebreke gebleven, ten gevolge waarvan WGI een restantbedrag ad € 24.973,94 opeisbaar van [gedaagde] heeft te vorderen.
3.2 Ondanks herhaalde aanmaning heeft [gedaagde] niet betaald, zodat WGI genoodzaakt was haar vordering ter incasso uit handen te geven aan de deurwaarder. Krachtens de aansluitingsovereenkomst, subsidiair krachtens artikel 6:95 juncto 6:96 lid 2 sub c Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) maakt WGI aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.390,89 (inclusief BTW), zulks primair overeenkomstig het NOvA-tarief en subsidiair berekend naar rapport Voorwerk II.
3.3 Voorts maakt eiseres primair krachtens de aansluitingsovereenkomst aanspraak op een vertragingsvergoeding over de onbetaald gelaten bedragen van 1,5% per maand, welke kosten over de periode tot en met 22 februari 2008 € 2.013,17 bedragen. Subsidiair vordert WGI de wettelijke rente.
4 Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van WGI bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De vordering van WGI heeft betrekking op een overeenkomst die haar grondslag vindt en nader is gedefinieerd in boek 7, titel 10, van het BW. Het betreft hier aldus een zogenaamde “aardvordering” in de zin van artikel 93 aanhef en sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), zodat de rechtbank de zaak ambtshalve naar de kantonrechter zou dienen te verwijzen.
4.2 [gedaagde] betwist daarnaast de verschuldigdheid en hoogte van de vordering van WGI, waaronder begrepen de hoogte en/of verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, rente en nakosten. Op de stellingen van [gedaagde] zal bij de weergave van de vordering in reconventie alsmede bij de beoordeling nader worden ingegaan.
5 De vordering in reconventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
I te verklaren voor recht dat de detacheringovereenkomst van 16 februari 2005 en/of de aansluitingsovereenkomst van 26 oktober 2005 nietig zijn, althans rechtsgeldig zijn vernietigd, althans vernietigbaar zijn, althans voornoemde overeenkomsten te vernietigen, althans te ontbinden;
II WGI te veroordelen tot betaling van € 100.030,53, te vermeerderen met wettelijke rente;
III WGI te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 2.975,--, te vermeerderen met wettelijke rente,
alsmede WGI te veroordelen in de kosten van het geding.
Aan deze vordering heeft [gedaagde] de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
5.1 De detacheringovereenkomst en/of de aansluitingsovereenkomst zijn nietig, althans vernietigbaar omdat die tot stand zijn gekomen in strijd met de goede zeden althans in strijd met dwingende wetsbepalingen, één en ander in de zin van artikel 3:40 BW.
5.2 De detacheringovereenkomst en aansluitingsovereenkomst zijn vernietigbaar, omdat die overeenkomsten onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen en [gedaagde] die overeenkomsten bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, althans niet op dezelfde voorwaarden.
5.3 WGI heeft zich niet gedragen zoals een goed werkgever betaamt in de zin van artikel 7:611 BW hetgeen een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen die WGI als werkgever jegens [gedaagde] als werknemer heeft, hetgeen WGI is toe te rekenen, zodat [gedaagde] de detacheringovereenkomst en de aansluitingsovereenkomst ontbindt, althans in rechte ontbinding vordert.
5.4 WGI heeft onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde].
5.5 Op grond van een ongedaanmakingsverbintenis, danwel ten titel van schadevergoeding, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking vordert [gedaagde] het bedrag dat [gedaagde] aan WGI aan voorschotten heeft betaald, zijnde € 100.030,53, vermeerderd met rente en kosten.
6 Het verweer in reconventie
WGI voert gemotiveerd verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagde] in de kosten van het geding.
7 De beoordeling in conventie en in reconventie
7.1 De grondslag van de vordering van WGI is nakoming van de tussen WGI en [gedaagde] gesloten aansluitingsovereenkomst. Het betreft hier naar het oordeel van de rechtbank geen zaak als bedoeld in artikel 93 aanhef en onder c Rv, zodat de rechtbank de procedure niet zal verwijzen naar de kantonrechter.
7.2 Met WGI is de rechtbank van oordeel dat uit de drie onder 2.3 weergegeven overeenkomsten voor partijen voortvloeiende rechten en plichten in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Daarbij merkt de rechtbank allereerst op, dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomsten met WGI is opgetreden in twee verschillende hoedanigheden: enerzijds als organisatie en opdrachtgever vanuit de door hem gedreven eenmanszaak EECR en anderzijds als een bij EECR gedetacheerde werknemer.
7.3 In artikel 6 van de aansluitingsovereenkomst is een verplichting opgenomen voor EECR tot betaling van voorschotbedragen ter bekostiging van de door WGI als (formeel) werkgever ten behoeve van [gedaagde] in het kader van de arbeidsovereenkomst gemaakte loon- en andere kosten. Onbetwist staat vast dat EECR een groot deel van deze voorschotbedragen heeft betaald en dat er nog een restant openstaat.
7.4 [gedaagde] verweert zich door te stellen dat hij niet gehouden is tot betaling van dit restantbedrag ad € 24.973,94 en dat hij daarnaast een vordering op WGI heeft betreffende de reeds door hem betaalde voorschotbedragen ad € 100.030.53. Hij voert daarvoor verschillende argumenten aan.
artikel 3:40 BW
7.5 [gedaagde] stelt dat de detachering- en aansluitingsovereenkomst in strijd zijn met de goede zeden althans met dwingende wetsbepalingen en mitsdien nietig zijn op grond van artikel 3:40 BW.
7.6 Ten eerste voert [gedaagde] daartoe aan, dat diverse bepalingen uit de detachering- en aansluitingsovereenkomst innerlijk tegenstrijdig zijn. Daarbij citeert [gedaagde] een aantal bepalingen, waarbij hij de daarin gebezigde woorden ‘EECR’, ‘werknemer’ of ‘werkopdrachtgever’ allen vervangt door het woord ‘[gedaagde]’, stellende dat EECR en [gedaagde] dezelfde zijn.
7.7 Uit hetgeen [gedaagde] ter comparitie van partijen heeft verklaard leidt de rechtbank af dat [gedaagde] WGI heeft benaderd in verband met het feit dat hij als eigen ondernemer veel rompslomp had. Door inschakeling van WGI, werd hem die (administratieve) rompslomp uit handen genomen, aangezien WGI formeel zijn werkgever werd. Partijen kwamen verder overeen dat WGI [gedaagde] zou detacheren bij EECR en EECR voor voorschotbetalingen in verband met de door WGI ten behoeve van [gedaagde] gemaakte loon- en andere kosten zorg zou dragen. Hierdoor ontstond een situatie waarin [gedaagde], zoals hiervoor reeds vermeld, een dubbele hoedanigheid vervulde: die van (werk)opdrachtgever en die van (gedetacheerde) werknemer. Door die dubbele hoedanigheid van [gedaagde] lijken sommige bepalingen in de detacheringovereenkomst en aansluitingsovereenkomst wellicht
– taalkundig beschouwd – onlogisch, doch uit het samenstel van de drie overeenkomsten blijkt overduidelijk hetgeen partijen voor ogen hadden. In ogenschouw nemende dat [gedaagde] in twee hoedanigheden optrad, is er van innerlijk tegenstrijdige bepalingen geen sprake. Tot slot merkt de rechtbank nog op, dat haar ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen niet is gebleken dat [gedaagde] niet begreep hoe de drie overeenkomsten zich tot elkaar verhielden.
7.8 Ten tweede voert [gedaagde] aan, dat (bepalingen uit) de detacheringovereenkomst en aansluitingsovereenkomst in strijd zijn met diverse wettelijke bepalingen, te weten artikel 7:690 BW, artikel 7:632 lid 4 BW en artikel 9 Wel Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs. Geen van deze bepalingen zijn evenwel van toepassing op de detachering- en aansluitovereenkomst, zodat reeds hierom dit verweer van [gedaagde] niet kan slagen.
7.9 De detachering- en aansluitingsovereenkomst zijn aldus niet in strijd goede zeden of dwingende wetsbepalingen en het beroep van [gedaagde] op artikel 3:40 BW wordt verworpen.
Dwaling?
7.10 Voorts heeft [gedaagde] een beroep gedaan op dwaling, waarbij hij stelt dat WGI hem onvoldoende althans niet naar behoren heeft voorgelicht over de juridische en financiële gevolgen van het sluiten van de detacheringovereenkomst en de aansluitingsovereenkomst.
Verder is er een pensioenregeling afgesloten bij PGGM, alhoewel [gedaagde] zelf over een pensioenregeling beschikt, en heeft de Belastingdienst omzetbelasting nagevorderd van [gedaagde], hetgeen niet door WGI aan hem was medegedeeld, aldus [gedaagde].
7.11 De rechtbank stelt voorop dat het feit dat een der partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet een juiste voorstelling van zaken had, in het algemeen geen invloed heeft op de geldigheid van die overeenkomst. Dit kan anders zijn als sprake is van dwaling. Voor een geslaagd beroep op dwaling, meer specifiek de hier gestelde schending van de mededelingsplicht ex artikel 6:228 lid 1 onder b BW, dient ten minste te worden gesteld en aannemelijk gemaakt dat de wederpartij de juiste stand van zaken kende, dat de wederpartij wist dat de bij de ander levende voorstelling van zaken doorslaggevend was voor het aangaan van de overeenkomst, dat de wederpartij er rekening mee moest houden dat de ander dwaalde en dat de wederpartij naar verkeersopvattingen de ander uit de droom had moeten helpen.
7.12 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn beroep op dwaling in het licht van het bovenstaande onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Daarnaast is niet inzichtelijk op welke juridische en financiële gevolgen [gedaagde] doelt. Evenmin is duidelijk waarom [gedaagde] stelt te hebben gedwaald omtrent de pensioenregeling bij PGGM, aangezien artikel 12 van de arbeidsovereenkomst ondubbelzinnig naar die regeling verwijst. Voor wat betreft de navordering van de Belastingdienst merkt de rechtbank nog op, dat [gedaagde] na laat te onderbouwen welke wetenschap WGI omtrent de fiscale gevolgen had en waarom het op haar weg zou liggen [gedaagde] daarover te informeren.
7.13 Het beroep op dwaling wordt mitsdien eveneens verworpen.
Wanprestatie of onrechtmatige daad?
7.14 Verder heeft [gedaagde] gesteld dat WGI zich niet heeft gedragen als een goed werkgever betaamt in de zin van artikel 7:611 BW door [gedaagde] niet naar behoren voor te lichten over de juridische gevolgen van de detacheringovereenkomst en aansluitingsovereenkomst, hetgeen een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen oplevert die WGI als werkgever jegens [gedaagde] als werknemer heeft. Dit handelen valt tevens te kwalificeren als onrechtmatige daad, aldus [gedaagde].
7.15 Nog daargelaten dat WGI helemaal niet als werkgever optrad bij het aangaan van de detachering- en aansluitingsovereenkomst – bij die overeenkomsten was WGI de opdrachtgever en [gedaagde] de opdrachtnemer – is de rechtbank van oordeel dat ook deze stellingen van [gedaagde] onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd en daarnaast geen steun vinden in het recht.
7.16 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat geen van de door [gedaagde] gevoerde verweren kan slagen, zodat [gedaagde] geen beroep op de nietigheid, vernietigbaarheid dan wel de ontbinding van de detacheringovereenkomst en/of aansluitingsovereenkomst toekomt. Evenmin bestaat een feitelijke of juridische grondslag voor de toewijzing van de door [gedaagde] gevorderde terugbetaling van € 100.030,53. De reconventionele vordering zal aldus integraal worden afgewezen.
7.17 Dit betekent tevens dat de vordering in conventie in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt. In productie 3 en 4 bij dagvaarding heeft WGI inzichtelijk gemaakt hoe haar vordering in hoofdsom ten bedrage van € 24.973,94 is opgebouwd. [gedaagde] heeft de hoogte van de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de vordering zal worden toegewezen.
7.18 De door WGI gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen tot een op de voet van artikel 242 lid 1 Rv gematigd bedrag van € 1.378,02 (inclusief BTW).
7.19 Ook de gevorderde contractuele rente van 1,5% per maand ligt voor toewijzing gereed, nu de verschuldigdheid daarvan volgt uit artikel 6.5 van de tussen partijen gesloten aansluitingsovereenkomst. Deze kosten bedragen over de periode tot en met 22 februari 2008 € 2.013,17.
7.20 De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten te berekenen vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis zal ook worden toegewezen.
7.21 De nakosten zullen (voorwaardelijk) worden toegewezen als hierna vermeld.
7.22 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
8 De beslissing
De rechtbank,
in conventie:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan WGI te betalen het bedrag van € 28.365,13 (zegge: achtentwintig duizend driehonderd en vijfenzestig euro en dertien eurocent), vermeerderd met de overeengekomen rente ad 1,5% per maand over dit bedrag vanaf 22 februari 2008 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WGI bepaald op € 645,-- aan vast recht, op € 85,44 aan overige verschotten en op € 1.158,-- aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 131,-- aan nakosten verhoogd met € 68,-- aan betekeningkosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
wijst af de vordering van [gedaagde];
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van WGI bepaald op € 1.421,-- aan salaris voor de advocaat;
in conventie en in reconventie:
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Scheffers.
Uitgesproken in het openbaar.
1278