ECLI:NL:RBROT:2009:BL3069

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
304565 / HA ZA 08-896
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens vermeend verzuim bij oplevering energieaansluitingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 december 2009 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de N.V. Eneco en Eneco Netbeheer B.V. [eiser] vorderde schadevergoeding op grond van een vermeend verzuim van Eneco bij de oplevering van energieaansluitingen. De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of er sprake was van een fatale termijn voor de oplevering en of Eneco in gebreke was gesteld. De rechtbank oordeelde dat [eiser] niet voldoende had aangetoond dat er een fatale termijn was overeengekomen en dat hij Eneco niet schriftelijk in gebreke had gesteld. Dit was van belang omdat zonder ingebrekestelling geen verzuim kan worden aangenomen. De rechtbank concludeerde dat er geen grondslag was voor aansprakelijkheid van Eneco voor de door [eiser] geleden schade, omdat niet was voldaan aan de vereisten van verzuim en onrechtmatige daad. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De rechtbank benadrukte dat de eindverantwoordelijkheid voor de tijdige oplevering bij [eiser] lag, als architect en opdrachtgever, en dat hij onvoldoende had gedaan om zijn belangen te waarborgen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn begroot op basis van het Liquidatietarief.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 304565 / HA ZA 08-896
Uitspraak: 2 december 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap N.V. ENECO,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap ENECO NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: Eneco,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij.
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
het tussenvonnis van 8 juli 2009 en de daarin genoemde stukken;
de conclusie na tussenvonnis van [eiser], met productie 20;
de antwoordconclusie na tussenvonnis van Eneco, met productie.
2. De verdere beoordeling
2.1 In voormeld tussenvonnis zijn deelbeslissingen genomen en zijn partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over een aantal aspecten van de zaak.
Partijen hebben hun standpunten nader uiteengezet bij (antwoord)conclusie na tussenvonnis.
2.2 In de overwegingen 3.4.1 en volgende van voormeld tussenvonnis is aan de orde gesteld of er sprake is geweest van een (gestelde) fatale datum voor de oplevering van de aansluitingen (in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW) dan wel van een (gestelde) datum die niet zonder (schriftelijke) ingebrekestelling tot verzuim kan leiden. Dit is van belang geacht omdat, zoals Eneco heeft aangevoerd, (nog) niet is gesteld of is gebleken dat [eiser] Eneco in gebreke heeft gesteld in de periode vóór de offerte en/of in de uitvoeringsperiode na acceptatie van de offerte.
2.3 Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] bevestigd geen (schriftelijke) ingebrekestelling te hebben gestuurd. Nu geen sprake is geweest van de situatie dat nakoming reeds blijvend onmogelijk was (in de zin van artikel 6: 81 BW), moet worden bezien of Eneco ook zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt (zie artikel 6: 83 BW).
Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] aangevoerd:
(primair) dat Eneco zich in redelijkheid niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen;
(subsidiair) dat sprake is geweest van een fatale termijn voor de oplevering van de aansluitingen (in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW);
(voorts) dat hij uit het opnemen van de aanvullende voorwaarde dat het werk pas na acht weken kon worden gestart, heeft mogen afleiden dat Eneco zou tekortschieten (zie artikel 6: 83, aanhef en onder c, BW);
(alsmede) dat voor de subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad, geen ingebrekestelling is vereist op grond van artikel 6: 83, aanhef en onder b, BW.
De rechtbank acht deze stellingen om de navolgende redenen ongegrond.
2.4 (ad a) Ingebrekestelling van de schuldenaar heeft de strekking dat deze er voldoende duidelijk op wordt gewezen binnen welke termijn hij zijn verbintenis (alsnog) kan nakomen zonder in verzuim te geraken. Onder omstandigheden, als die strekking niet in het gedrang komt, kan de schuldenaar er geen verweer aan ontlenen dat hij niet (op de juiste wijze) in gebreke is gesteld. De argumenten die [eiser] thans aanvoert (samengevat in de conclusie na tussenvonnis onder 10) zien echter niet op voormelde duidelijkheid voor de schuldenaar, maar zijn onderdeel van het betoog van [eiser] dat Eneco zich het belang van [eiser] onvoldoende heeft aangetrokken. Deze argumenten van [eiser] gaan derhalve niet op.
Voor zover [eiser] hiermee Eneco verwijt dat zij hem niet heeft behoed voor (te) late oplevering van de aansluitingen - door [eiser] actief te informeren c.q. te waarschuwen omtrent het tijdpad voor de aanvraag en/of de termijn waarop de aansluitingen gerealiseerd zouden kunnen worden - miskent [eiser] zijn eigen verantwoordelijkheid (als architect/ontwerper en opdrachtgever van de bouw van de twee kantoorvilla's) en/of die van de aannemer Quadraat BV i.o., met name de verantwoordelijkheid om hierover vooraf zelf uitsluitsel te verkrijgen, om hierover zo mogelijk concrete en duidelijke afspraken met Eneco te maken en om, zonodig, tijdig voor ingebrekestelling zorg te dragen.
Vastgesteld moet worden dat (zelfs) in het door [eiser] overgelegde verslag van de bespreking tussen partijen op 14 september 2001 geen melding is gemaakt van een planning en/of opleveringsdatum. Voorts heeft [eiser] Eneco niet schriftelijk gesommeerd, hetgeen uitgaande van de door hem gestelde planning wel voor de hand had geleden, zeker toen in september en in oktober 2001 een offerte uitbleef, alsmede toen de offerte van 31 oktober 2001 werd ontvangen en daarin een termijn van acht weken voor de start van de werkzaamheden werd genoemd. De eindverantwoordelijkheid is op [eiser] blijven rusten, ook ingeval Eneco door een actievere houding en meer betrokkenheid had kunnen bijdragen aan het welslagen van de planning van [eiser].
2.5 (ad b) [eiser] heeft gesteld dat partijen in juli 2001 zijn overeengekomen dat Eneco de energieaansluitingen in week 42 van 2001 (of: uiterlijk half oktober 2001) zou realiseren, hetgeen Eneco heeft betwist. [eiser] heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen door het laten horen van getuigen.
In het tussenvonnis is overwogen dat alvorens zal worden beslist of [eiser] tot bewijsvoering wordt toegelaten, hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn (summiere) stellingen, voor zover mogelijk aan de hand van stukken, nader te motiveren en onderbouwen. Daarbij is gewezen op een brief van 3 juli 2003 waaruit kan worden afgeleid dat er meer concrete informatie voorhanden is omtrent de gang van zaken voorafgaand aan de offerte van 30 oktober 2001 en op een brief van 23 september 2003 van Eneco Netbeheer BV waarin zij heeft gevraagd om nadere stukken en toelichting door [eiser], terwijl in deze procedure (nog) niet is gebleken wat de reactie hierop van [eiser] is geweest. Voorts is in het tussenvonnis overwogen dat mede aan de hand van de door [eiser] te verstrekken nadere motivering en onderbouwing dient te worden bezien of er sprake is geweest van een (gestelde) fatale datum voor de oplevering van de aansluitingen.
Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] op dit onderdeel geen nadere informatie in het geding gebracht. [eiser] heeft benadrukt dat Eneco vanaf het begin bij het project betrokken is geweest, dat tussen partijen is besproken dat de aansluitingen uiterlijk in week 42 van 2001 zouden worden gerealiseerd en dat op Eneco de verplichting rustte om [eiser] aan te geven wanneer hij uiterlijk zijn aanvraag moest indienen en hem te informeren over het benodigde tijdstraject. [eiser] is niet meer teruggekomen op zijn stelling dat partijen in juli 2001 zijn overeengekomen dat Eneco de energieaansluitingen in week 42 van 2001 (of: uiterlijk half oktober 2001) zou realiseren. Mede gelet op hetgeen hierover in het tussenvonnis is overwogen, heeft het wel op de weg van [eiser] gelegen om een nadere toelichting te geven en concreet te stellen wat is besproken en de context en verdere inhoud van die bespreking te schetsen, temeer nu [eiser] volgens zijn eigen stellingen degene is geweest die in juli 2001 met Eneco heeft gesproken. Daarbij komt dat in voornoemde brief van 3 juli 2003, door [eiser] bij dagvaarding overgelegd, over het contact in juli 2001 - slechts - is vermeld dat op het aanvraagformulier is aangegeven dat de energieaansluitingen in week 42, half oktober, zouden moeten worden gerealiseerd en dat vooraf over deze aansluitdatum telefonisch contact is geweest met Eneco.
Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld door [eiser] waaruit zou kunnen volgen dat tussen partijen in juli 2001 wilsovereenstemming is ontstaan over de gestelde opleveringsweek in die zin dat [eiser] dit als een "harde termijn" heeft mogen opvatten (in de betekenis van fatale termijn als hiervoor bedoeld).
Ook indien door [eiser] tegenover medewerkers van Eneco in juli 2001 is aangegeven dat in zijn planning de aansluitingen voor week 42 zijn opgenomen, leidt dat niet tot de conclusie dat sprake is geweest van een fatale termijn. Dit geldt evenzeer als Eneco - in juli 2001, of later, in september 2001 - [eiser] dienaangaande heeft gerustgesteld en heeft aangegeven dat de aansluitingen op korte termijn gerealiseerd zouden kunnen worden, zoals [eiser] stelt. Dit is onvoldoende specifiek om hieruit een (resultaats)verbintenis van Eneco af te leiden ten aanzien van de termijn waarop de werkzaamheden zouden zijn verricht, zodat geen sprake is geweest van een termijn of datum die ingebrekestellende kracht heeft.
Of Eneco al dan niet binnen een redelijke termijn voor aansluiting heeft gezorgd, kan voor de beoordeling van de vordering verder in het midden blijven. Indien er geen sprake is van verzuim, hetgeen hierna nader zal worden getoetst, bestaat geen grondslag voor aansprakelijkheid voor door [eiser] geleden schade.
2.6 (ad c) [eiser] heeft aangevoerd dat hij uit het opnemen van de aanvullende voorwaarde in de offerte dat het werk pas na acht weken kon worden gestart, heeft mogen afleiden dat Eneco zou tekortschieten (zodat van verzuim sprake was zonder ingebrekestelling). Eneco heeft dit standpunt bestreden.
Dit betoog gaat er van uit dat er tussen partijen overeenstemming heeft bestaan over een termijn van realisering van de aansluitingen. Veronderstellenderwijs hiervan uitgaande - en in het midden latend dat de offerte is uitgebracht ná de door [eiser] gestelde overeengekomen datum/week - wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [eiser] gelegen om, na kennisneming van de passage in de offerte over de start van de werkzaamheden, zich er van te vergewissen of Eneco hiermee daadwerkelijk heeft beoogd mede te delen dat feitelijk niet eerder dan op een termijn van acht weken met de werkzaamheden zal worden gestart. De passage - die volgens [eiser] zelf nooit tussen partijen is besproken - maakt onderdeel uit van een offerte van zeven bladzijden, die de indruk wekt op een model- / standaardofferte te zijn gebaseerd. Dit heeft [eiser] aanleiding moeten geven zich daarover met Eneco te verstaan. Er was in die situatie (nog) geen grond om te moeten aannemen dat Eneco feitelijk pas na acht weken zou starten met de werkzaamheden en om die reden zou tekortschieten in de nakoming van haar verbintenis.
[eiser] heeft - integendeel - de offerte geaccepteerd, met alleen de aantekening "NB: start werkzaamheden: binnen 2 weken". Daaruit kan niet worden afgeleid dat [eiser] uit de offerte heeft afgeleid dat Eneco in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
2.7 (ad d) Artikel 6: 83, aanhef en onder b, BW ziet alleen op verbintenissen tot vergoeding van schade (voortvloeiend uit ofwel onrechtmatige daad ofwel toerekenbare tekortkoming). Zodra een verbintenis tot vergoeding van schade opeisbaar is geworden en niet terstond hieraan wordt voldaan, treedt verzuim zonder ingebrekestelling in.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen sprake is van verzuim ter zake van het gestelde toerekenbare tekortschieten van Eneco, zodat Eneco geen schadevergoedingsplicht heeft gekregen. Het handelen van Eneco valt naar het oordeel van de rechtbank geheel binnen de context van de contractuele relatie die partijen met elkaar zijn aangegaan.
In dit licht bestaat geen ruimte om het handelen van Eneco desondanks, buiten de contractuele context, als tot aansprakelijkheid leidend onzorgvuldig handelen aan te merken.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan het voor schadevergoeding geldende vereiste van verzuim in de zin van artikel 6: 74 BW, alsmede dat Eneco niet onrechtmatig heeft gehandeld. De stellingen van [eiser] ten aanzien van de gestelde (fatale) datum voor de uitvoering en oplevering van de werkzaamheden zijn onvoldoende concreet en onderbouwd, zodat deze dienen te worden gepasseerd, evenals het door [eiser] gedane bewijsaanbod. De vordering van [eiser] is derhalve niet toewijsbaar. De overige verweren kunnen onbesproken blijven.
2.9 [eiser] dient als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De aan Eneco te vergoeden proceskosten worden begroot op basis van het zogenoemde Liquidatietarief (tariefgroep III).
3 De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van NV Eneco en Eneco Netbeheer BV, tot op heden begroot op € 815,= wegens vast recht en € 1.447,50 wegens advocatensalaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694 / 1980]