Parketnummer: 10/994917-07
Datum uitspraak: 14 december 2009
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[rechtspersoon],
gevestigd te [postcode] Rotterdam, [adres],
raadsvrouw mr. M. van Strien, advocaat te ’s-Gravenhage.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2009 en 30 november 2009.
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat aan de verdachte rechtspersoon het verwijt wordt gemaakt dat hij zich al dan niet opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het in strijd met de verleende vergunning lozen van afvalwater op het oppervlaktewater, terwijl dit afvalwater een te hoog gehalte aan benzeen bevatte. Voorts wordt aan de verdachte rechtspersoon het verwijt gemaakt dat hij al dan niet opzettelijk in strijd met de verleende vergunning de waterbeheerder niet onmiddellijk in kennis heeft gesteld van een ongewoon voorval dat nadelige gevolgen voor het milieu had of dreigde te hebben.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Gajadhar, heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het ten laste gelegde lozen van vervuild afvalwater op het oppervlaktewater;
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde niet onmiddellijk in kennis stellen van de waterbeheerder van een ongewoon voorval;
- veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 10.000,00.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsvrouw heeft ter zitting in dit verband het volgende aangevoerd.
In het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, nummer P07.014, d.d. 25 juni 2007, relateert de verbalisant Van Ham dat hij [getuige] (hierna: [getuige]), medewerker kwaliteitszorg bij het Riza, op 29 mei 2007 telefonisch als getuige heeft gehoord. [getuige] zou onder meer hebben verklaard dat de methode waarmee het analyseresultaat van het steekmonster van maandag 12 februari 2007, 09.30 uur van meetpunt 21, labinfosnummer 2007101867, lozingsobjectcode PAKBOT, tot stand is gekomen, de methode ISO-11423- (1997) is, zoals voorgeschreven in de aan de verdachte rechtspersoon verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ter terechtzitting van 30 november 2009 verklaarde [getuige] echter dat aan hem per e-mail vragen zijn gesteld door de verbalisant Van Ham, welke vragen door [getuige] per e-mail werden beantwoord. In tegenstelling tot hetgeen de verbalisant Van Ham relateert, heeft [getuige] in deze e-mailwisseling geantwoord dat de analysemethode die was toegepast op voornoemd steekmonster, een zogenaamde ‘eigen methode’ betrof, hetgeen niet hetzelfde is als de methode ISO-11423- (1997). Aldus is het door de verbalisant Van Ham opgemaakte proces-verbaal een meinedig proces-verbaal. Met het plegen van deze meineed, zijn de rechten van de verdachte rechtspersoon doelbewust en op grove wijze geschonden hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De beschrijving van de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor weergegeven is juist. De conclusie die de raadsvrouw daaraan verbindt deelt de rechtbank echter niet.
Er is weliswaar sprake van een onzorgvuldigheid in het proces-verbaal van verbalisant Van Ham in die zin dat het een niet volledig juiste weergave van de opvatting van [getuige] bevat, maar dat het proces-verbaal bewust leugenachtig en misleidend is opgesteld is niet aannemelijk geworden. Blijkens de inhoud van de ter zitting overgelegde e-mailwisseling tussen Van Ham en [getuige], lijkt er eerder sprake te zijn geweest van een misverstand. Er kan dan ook niet gesproken worden van een meinedig proces-verbaal, waardoor de rechten van de verdachte rechtspersoon zouden zijn geschonden. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging en het verweer wordt verworpen.
MOTIVERING PARTIËLE VRIJSPRAAK
Het ten laste gelegde lozen van vervuild afvalwater op het oppervlaktewater is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte van dit deel van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens is bepleit door de raadsvrouw.
Bijlage 5, behorende bij de aan de verdachte rechtspersoon op 5 augustus 2004, onder nummer AWE/2004.8395 I, door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), schrijft voor dat de methode voor analyse van afvalwater, voor zover het de waarde van de parameter betreffende de stof benzeen betreft, ISO-11423- (1997) dient te zijn.
Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is vast komen te staan dat de analyse van het steekmonster van maandag 12 februari 2007 heeft plaatsgevonden volgens een zogenaamde ‘eigen methode’, welke methode niet gelijk is aan de methode ISO-11423-(1997). Aldus is niet op de in de vergunning voorgeschreven wijze onderzocht of sprake is geweest van overschrijding van de waarde van de parameter betreffende de stof benzeen in het geloosde afvalwater, zoals vastgesteld in artikel 4 lid 1 van eerdergenoemde vergunning. Dit betekent dat niet is gebleken dat de verdachte rechtspersoon in dit opzicht heeft gehandeld in strijd met de voorwaarden van de vergunning.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Van het volgende wordt uitgegaan.
Op 31 mei 2007 ontving de verbalisant Van Ham uit handen van [medewerker rechtspersoon], klaarmeester bij de verdachte rechtspersoon, een uitdraai van een zogenaamd ‘Event AWZI’, betreffende de afvalwaterzuiveringsinstallatie in gebruik bij de verdachte rechtspersoon over de periode 30 januari 2007 tot en met 28 februari 2007.
Uit de uitdraai ‘Event AWZI’ (AfvalWaterZuiveringsInstallatie) blijkt onder meer het volgende:
- 30 januari 2007: Er is op de bioloog sprake van schuimvorming van circa dertig procent en van een slechte bezinking in de NBT (nabezinktank).
- 5 februari 2007: De schuimllaag/drijflaag bioloog is opgelopen tot circa zestig procent.
- 6 en 7 februari 2007: De drijflaag bioloog neemt af.
- 8 februari 2007: Er is een sterke toename, circa tachtig procent, van de schuim/drijflaag op de bioloog.
- 9 februari 2007: De drijflaag op de bioloog is honderd procent, zo ook de drijflaag in de NBT.
- 11 februari 2007: Door zeer slechte bezinking van het bioslib in de NBT was slibuitspoeling niet te voorkomen. De zandfilters zijn uit bedrijf genomen.
S. Hoogendijk en S. Schleper, toezichthouders Wvo van Rijkswaterstaat, hebben op 12 februari 2007 de verdachte rechtspersoon bezocht. Bij aankomst meldde [medewerker rechtspersoon] aan de toezichthouders dat er sprake was van een drijflaag op de nabezinktank. Op het moment van het bedrijfsbezoek spoelde slib over de overstort van de nabezinktank richting het oppervlaktewater, omdat de zandfilters buiten gebruik waren gesteld.
Vervolgens is op maandag 12 februari 2007 namens de verdachte rechtspersoon per fax melding gedaan aan de waterbeheerder. Er waren maatregelen genomen in verband met de drijflaag. De situatie werd echter niet beter.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het verloop van de zaak, men al vóór 12 februari 2007 bezig was met het probleem van de slibuitspoeling, hetgeen immers al op 9 februari 2007 was geconstateerd. In het weekend voor 12 februari 2007 had dit voorval – een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17 van de eerder in dit vonnis genoemde, aan de verdachte rechtspersoon verleende vergunning ingevolge de Wvo – al aan de waterbeheerder gemeld moeten worden.
De verdediging heeft aangevoerd dat de slibuitspoeling niet naar het oppervlaktewater is gespoeld maar naar het zandfilter. Die situatie deed zich voor in de ochtend van 12 februari 2007. Het lozen van afvalwater is toen onmiddellijk stopgezet en het vrijgekomen water werd opgeslagen in commerciële tanks. Als het al een meldplichtig voorval was, was hiervan pas eerst sprake op 12 februari 2007, de dag waarop men melding heeft gedaan aan de waterbeheerder.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Zoals blijkt uit het ‘Event AWZI’, zoals hiervoor onder de vaststaande feiten uiteengezet, was er in ieder geval op 8 en 9 februari 2007 al sprake van een sterke toename van de schuim/drijflaag op de bioloog, oplopend van tachtig naar honderd procent. Er was aldus sprake van een niet goed functionerende afvalwaterzuiveringsinstallatie, hetgeen reden was voor verhoogde waakzaamheid en het nemen van preventieve maatregelen. Van daadwerkelijk dreigende nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater op die dagen is onvoldoende gebleken. Van dit deel van het ten laste gelede zal de verdachte rechtspersoon dan ook worden vrijgesproken.
Op 11 februari 2007, was er echter nog steeds sprake van een drijflaag op de NBT en de bioloog. Door een zeer slechte bezinking van het bioslib in de NBT, was slibuitspoeling niet te voorkomen en waren de zandfilters uit bedrijf genomen, aldus het ‘Event AWZI’. Het betoog van de verdediging, dat de situatie van de vervuilde zandfilters zich pas voordeed op de ochtend van 12 februari 2007, de dag waarop namens de verdachte rechtspersoon melding is gedaan aan de waterbeheerder, wordt door het ‘Event AWZI’ weersproken.
Wanneer een afvalwaterzuiveringsinstallatie niet goed werkt en men er, zoals is gebleken uit voormeld ‘Event AWZI’, dagenlang werk aan heeft om de situatie weer onder controle te krijgen, is het duidelijk dat er sprake is van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17 van de aan de verdachte rechtspersoon verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Gelet op het voorgaande is dan ook wettig en overtuigend bewezen dat al op 11 februari 2007 sprake was van een ongewoon voorval, als gevolg waarvan nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater – in ieder geval – dreigden te ontstaan. Er was immers sprake van slipuitspoeling uit de nabezinktank, terwijl de zandfilters niet meer in bedrijf waren. De omstandigheid dat het gevaar van de dreiging, te weten vervuiling van het oppervlaktewater als gevolg van de slibuitspoeling, zich niet daadwerkelijk heeft gerealiseerd, doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet is gebleken dat er met betrekking tot een of meer parameters voor de lozingseisen een overschrijding van het toegestane maximum zich heeft voorgedaan.
Uit de stukken blijkt dat het voorval waarvan de verdachte rechtspersoon op 12 februari 2007 melding heeft gedaan zich reeds op 11 februari 2007 voordeed. De verdachte rechtspersoon had niet tot 12 februari 2007 mogen wachten met het doen van de melding, nu de vergunning voorschrijft dat een ongewoon voorval onmiddellijk moet worden gemeld aan de waterbeheerder.
Dit deel van het ten laste gelegde zal dan ook bewezen worden verklaard.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 11 februari 2007 tot en met 12 februari
2007 te Rotterdam, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een voorschrift verbonden aan de
aan haar, verdachte, d.d. 5 augustus 2004, onder nummer AWE/2004.8395 I, door
of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, verleende vergunning, voor het lozen van
afvalwater op de 3e Petroleumhaven,
heeft zij, verdachte zich gedragen in strijd met het
voorschrift 17 van die vergunning, aangezien (zakelijk weergegeven):
- nadat als gevolg van een ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het
oppervlaktewater dreigden te ontstaan, de waterbeheerder
hiervan niet onmiddellijk in kennis gesteld, immers was op 11 februari
een zeer slechte bezinking van het bioslib in de NBT waardoor slibuitspoeling
plaatsvond zonder dit te melden aan de waterbeheerder.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet daarvan worden vrijgesproken.
Het bewezen feit levert op:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, begaan door een rechtspersoon.
STRAFBAARHEID VERDACHTE RECHTSPERSOON
De verdachte rechtspersoon is strafbaar.
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In strijd met een voorschrift van de aan de verdachte rechtspersoon verleende
Wvo-vergunning heeft de verdachte rechtspersoon, op het moment dat het duidelijk was dat er sprake was van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater dreigden te ontstaan, nagelaten de waterbeheerder hiervan onmiddellijk in kennis te stellen.
Van de verdachte rechtspersoon, een onder meer in de zuivering van afvalwater gespecialiseerd bedrijf, mag verwacht worden dat hij zich strikt aan de vergunningsvoorschriften houdt. Vanwege het risico van vervuiling van het oppervlaktewater en de ernstige gevolgen die dit voor het milieu kan hebben, dient de verdachte rechtspersoon bij zijn werkzaamheden uiterste zorgvuldigheid in acht te nemen. Het overtreden van het vergunningsvoorschrift dient met name in dat licht te worden bezien.
Op een dergelijk feit dient te worden gereageerd met het opleggen van een substantiële geldboete.
Blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 oktober 2009 is de verdachte rechtspersoon reeds eerder veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
In het voordeel van de verdachte rechtspersoon wordt rekening gehouden met het betrekkelijk grote tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de berechting.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds genoemde artikel van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is gelet op de artikelen 23 (oud) en 51 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a onder 1°, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 7.500,00 (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Reinds en Van Dijke, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 december 2009.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 14 december 2009.
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 11 februari 2007 tot en met 12 februari
2007 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan de
aan haar, verdachte, d.d. 5 augustus 2004, onder nummer AWE/2004.8395 I, door
of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, verleende vergunning, voor het lozen van
afvalwater op de 3e Petroleumhaven,
immers heeft/hebben zij, verdachte en/of een van haar mededader(s) afvalwater
(via haar lozingspunt) op de 3e Petroleumhaven geloosd, terwijl in het
effluent van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) een waarde van de
parameter(s) die was/waren vastgesteld in artikel 4 lid 1 van eerdergenoemde
vergunning werd overschreden, namelijk,
(zoals blijkt uit een steekmonster genomen door een opsporingsambtenaar/
medewerker van de Directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat)
bedroeg op 12 februari 2007 het gehalte aan Ben (Benzeen) in het steekmonster
0,79 mg/l,in ieder geval bedroeg het gehalte aan Benzeen in het desbetreffende
steekmonster meer dan 0,1 mg/l en/of
heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s), zich gedragen in strijd met het
voorschrift 17 van die vergunning, aangezien (zakelijk weergegeven):
- nadat als gevolg van een ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het
oppervlaktewater waren ontstaan of dreigden te ontstaan, de waterbeheerder
hiervan niet (onmiddellijk) in kennis werd gesteld, immers was er op 8
februari een sterke toename van de schuim/drijflaag in de bioloog en/of was op
9 februari de drijflaag in de bioloog en de NBT 100% en/of was op 11 februari
een zeer slechte bezinking van het bioslib in de NBT waardoor slibuitspoeling
plaatsvond zonder dit te melden aan de waterbeheerder;
(artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren)