Zaak-/rolnummer: 255972 / HA ZA 06-554
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd te Willemstad (Curaçao, Nederlandse Antillen),
eiseres,
advocaat mr. R.D. Rischen,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.C. Sies.
Partijen blijven verder aangeduid als "SSC" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 mei 2008 en de daaraan ten grondslag liggende
processtukken;
- conclusies na tussenvonnis van partijen.
2 De verdere beoordeling
2.1 Vast staat dat partijen op 22 juli 1994 een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan ten behoeve van een door [gedaagde] te volgen opleiding tot verpleegkundige te Curaçao. Op grond van artikel II van deze overeenkomst vervalt het recht op lening - onder meer - indien de student de opleiding staakt. [gedaagde] heeft haar opleiding per 1 februari 1999 gestaakt.
2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] in beginsel gehouden is de door SSC in de periode 22 juli 1994 – 1 februari 1999 aan haar uitgekeerde (leen)bedragen aan SSC terug te betalen. Echter, [gedaagde] voert aan dat een deel van de vordering verjaard is.
2.3 Nu op 1 januari 2001 het nieuw Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (hierna: NBW) is ingevoerd en de verjaringstermijn, welke volgens artikel 1986 van het oud Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BWNA) dertig jaren bedroeg en volgens artikel 307 NBW nog slechts vijf jaren bedraagt, twisten partijen over de vraag of het moment van opeisbaarheid van de vordering is gelegen vóór (SSC) of na ([gedaagde]) de invoering van het NBW.
2.4 Bij tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 mei 2008 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij nadere conclusie uit te laten omtrent de inhoud van het Nederlands-Antilliaans recht omtrent (het moment van) opeisbaarheid van de vordering en de (gevolgen van) ontbinding van de overeenkomst.
2.5 SSC heeft dienaangaande bij conclusie na tussenvonnis van 27 augustus 2008 gesteld dat het oud BWNA van toepassing is, omdat het tekortschieten in de nakoming en de bij overeenkomst bepaalde buitengerechtelijke ontbinding als gevolg hiervan hebben plaatsgevonden per 1 februari 1999 en derhalve (ruim) voor de inwerkingtreding van het NBW op 1 januari 2001. Artikel 128 Overgangswet NBW (Landsverordening overgangsrecht NBW) bepaalt dienaangaande als volgt:
“Indien een schuldenaar voor het in werking treden van de wet in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, is op de gevolgen van de tekortkoming de wet niet van toepassing, ook niet indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet”.
2.6 [gedaagde] heeft daartegen bij conclusie na tussenvonnis van 8 oktober 2008 betwist dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis en voert aan dat door het staken van de opleiding de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, waardoor partijen bevrijd zijn van de bij die overeenkomst getroffen verbintenissen en voor [gedaagde] een verbintenis tot ongedaanmaking van de individuele maandelijkse betalingen is ontstaan. Zij voert voorts aan dat de vordering opeisbaar is geworden op het moment dat SSC kenbaar heeft gemaakt tot invordering te zullen overgaan en dat SCC dit pas heeft gedaan medio 2002, dan wel op 28 december 2001, in elk geval ná invoering van het NBW, waardoor een verjaringstermijn van vijf jaren van toepassing is en de maandelijkse betalingen die meer dan vijf jaar voorafgaand aan de kennisgeving aan [gedaagde] hebben plaatsgevonden derhalve zijn verjaard.
2.7 Dit verweer treft geen doel. Nog afgezien van de vraag of er sprake is van een tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst, dan wel van (buitengerechtelijke) ontbinding, bepaalt artikel III lid 2, juncto artikel IV lid 2, van de overeenkomst expliciet dat de door SSC aan [gedaagde] uitbetaalde bedragen zonder ingebrekestelling vooraf ineens opeisbaar zijn vanaf het moment dat zij haar studie heeft gestaakt, te weten per 1 februari 1999. Dat SSC [gedaagde] bij deurwaardersexploot van 28 december 2001 - ten overvloede - alsnog in gebreke heeft gesteld doet daar niet aan af. Nu tot 1 februari 1999 sedert het aangaan van de overeenkomst op 22 juli 1994 nog geen vijf jaren zijn verstreken, is van verjaring van - een deel van - de vordering geen sprake.
2.8 SSC vordert - na vermindering van eis - een bedrag in hoofdsom van ANG 25.200,--, te verminderen met het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag van € 542,40 alsmede het door de Gemeentelijke Kredietbank zijdens [gedaagde] op of omstreeks 11 april 2006 aan SSC betaalde bedrag van € 211,03. [gedaagde] heeft de hoogte van de vordering, tegenover al hetgeen SSC dienaangaande aan de rechtbank heeft overgelegd, niet, althans onvoldoende, onderbouwd betwist. Bovendien is gesteld noch gebleken dat zij deze vordering eerder heeft betwist dan bij conclusie van antwoord in deze procedure. Vast staat derhalve dat SSC aan [gedaagde] in de periode 22 juli 1994 – 1 februari 1999 een bedrag heeft uitgekeerd van
ANG 25.200,--. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot terugbetaling van dit bedrag verminderd met de reeds terugbetaalde bedragen.
2.9 SSC heeft voorts, conform artikel I, juncto artikel II lid 1, van de overeenkomst, vergoeding van de contractuele rente van 10% per jaar gevorderd vanaf - om haar moverende redenen - 28 januari 2002. Subsidiair vordert SSC de wettelijke rente. [gedaagde] betwist contractuele rente verschuldigd te zijn en voert daartoe aan dat nu de overeenkomst is ontbonden, er geen sprake meer kan zijn van verschuldigdheid van contractuele rente. Subsidiair heeft zij verzocht om matiging. Het verweer van [gedaagde] treft geen doel. De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. Alle betaalde bedragen tot 1 februari 1999 blijven derhalve, conform artikel II lid 1 van de overeenkomst, rentedragend. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de hachelijke financiële situatie van [gedaagde], ziet de rechtbank geen aanleiding de gevorderde rente te matigen, nu SSC pas vanaf 28 januari 2002 rente vordert en in zoverre [gedaagde] al - ruim - tegemoet komt. De rechtbank zal [gedaagde] dan ook veroordelen tot vergoeding van de contractuele rente als gevorderd.
2.10 SSC heeft tenslotte, op grond van artikel IV lid 4 van de overeenkomst, vergoeding van de buitengerechtelijke kosten gevorderd van € 1.4411, 71, inclusief BTW, te weten 15% van het uitstaande bedrag inclusief rente op het moment van het uit handen geven van de vordering. Subsidiair vordert SSC een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.075,76, inclusief BTW, conform rapport Voorwerk II. [gedaagde] betwist buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn en voert daartoe aan dat nu de overeenkomst is ontbonden, er geen sprake meer kan zijn van verschuldigdheid van contractueel overeengekomen buitengerechtelijke kosten. Conform het dienaangaande onder 2.9 overwogene, treft dit verweer geen doel. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken voldoende dat SSC redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft gemaakt. Deze kosten zijn aldus toewijsbaar. Gelet op de hachelijke financiële situatie van [gedaagde] zal de rechtbank deze kosten matigen tot een bedrag dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief conform rapport Voorwerk II. Ten aanzien van de gevorderde BTW over deze kosten oordeelt de rechtbank dat deze kosten geen vergoeding vormen van het procureurssalaris - daarvoor is de proceskostenveroordeling - maar van buitengerechtelijke (deurwaarders)kosten. De ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarders zijn met ingang van 1 januari 1991 onderworpen aan het hoge BTW-tarief. Eiseres heeft geen vooraftrek van BTW en kan derhalve de aan de deurwaarder betaalde BTW niet als vermogensschade in mindering brengen. De rechtbank zal de buitengerechtelijke kosten derhalve toewijzen inclusief BTW zoals - subsidiair - gevorderd.
2.11 De rechtbank zal [gedaagde], als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van deze procedure.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan SSC te betalen het bedrag van 25.200,-- ANG (zegge: vijfentwintigduizendtweehonderd Antilliaanse guldens), te verminderen met het zijdens [gedaagde] reeds betaalde bedrag van € 753,43, vermeerderd met de overeengekomen rente ad 10 % over dit bedrag vanaf 28 januari 2002 tot aan de dag der voldoening, alsmede vermeerderd met een bedrag van € 1.075,76 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van SSC bepaald op € 1.288,87, waarvan te voldoen:
a aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 19 23 25 892, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545]), onder vermelding van zaak- en rolnummer):
€ 75,-- aan in debet gesteld vast recht;
€ 84,87 aan overige verschotten;
€ 904,-- aan salaris voor de advocaat;
-------- +
€ 1.063,87
b aan de advocaat van SSC:
€ 225,-- voor het niet in debet gestelde deel van het vast recht;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp.
Uitgesproken in het openbaar.
585/2054