ECLI:NL:RBROT:2009:BJ5618

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
290477 / HA ZA 07-2103
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot billijke vergoeding voor acteerprestaties op grond van de Wet op de Naburige Rechten

In deze zaak vorderden acht eisers, allen acteurs, een billijke vergoeding van de gedaagden voor hun acteerprestaties in televisieseries die tussen 1977 en 1992 zijn geproduceerd. De eisers baseerden hun vorderingen op de Wet op de Naburige Rechten (WNR) en de Auteurswet (Aw), specifiek artikel 4 WNR in samenhang met artikel 45d Aw. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de vorderingen van de eisers moesten worden afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de productie van de betrokken series was begonnen vóór de invoering van de relevante bepalingen in de WNR en dat de gedaagden daarom niet verplicht waren om een billijke vergoeding te betalen. De rechtbank benadrukte dat de WNR geen terugwerkende kracht heeft en dat de rechten van de eisers niet van toepassing waren op de exploitatie van de series die vóór de inwerkingtreding van de wet waren geproduceerd. De rechtbank wees ook op het belang van schriftelijke overeenkomsten en de noodzaak om de voorwaarden voor een billijke vergoeding expliciet vast te leggen. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.808,= aan salaris voor de advocaat en € 251,= aan vast recht werden vastgesteld. Het vonnis werd uitgesproken op 5 augustus 2009.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 290477 / HA ZA 07-2103
Uitspraak: 5 augustus 2009
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats 1],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 2],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 3],
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats 4],
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats 5],
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats 6],
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats 1]
8. [eiser sub 8],
wonende te [woonplaats 7],
eisers,
advocaat mr. N.H.G. Beltman,
- tegen -
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beide gevestigd te Vlaardingen,
gedaagden,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas.
Partijen worden hierna aangeduid enerzijds als respectievelijk "[eiser sub 1]", "[eiser sub 2]", "[eiser sub 3]", "[eiser sub 4]", "[eiser sub 5]", "[eiser sub 6]", "[eiser sub 7]", "[eiser sub 8]" en gezamenlijk als "eisers" en anderzijds als "[gedaagden]".
1. Het verloop van het geding
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 20 augustus 2007 en de door eisers overgelegde producties;
- incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
- conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring;
- vonnis van deze rechtbank d.d. 19 december 2007 waarbij het [gedaagden] is toegestaan [bedrijf 1] in vrijwaring op te roepen;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek, met producties;
- bij gelegenheid van de pleidooien overgelegde pleitnotities.
1.2
Voorts hebben partijen hun standpunten door hun raadslieden doen bepleiten.
2. Het geschil
2.1
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [gedaagden] een billijke vergoeding aan eisers verschuldigd zijn op grond van de Wet op de naburige rechten (hierna: WNR) voor vormen van exploitatie van de acteerprestaties van eisers, in het bijzonder ten aanzien van de exploitatie van opnamen op video en dvd en van uitzendingen op televisie;
- [gedaagden] te veroordelen om binnen één maand na betekening van het vonnis een schriftelijke door een registeraccountant gecertificeerde en door alle relevante bescheiden gestaafde opgave te doen van:
a. het totale aantal door of namens [gedaagden] verhandelde video's en dvd's waarin één of meerdere eisers deelnemen;
b. de door [gedaagden] gemaakte omzet van de verhandelde video's en dvd's;
c. het totale aantal bij [gedaagden] in voorraad zijnde video's en dvd's;
d. de herhalingen van de series op televisie, uitgesplitst per titel, per zender en per periode, alsmede de door [gedaagden] ontvangen vergoedingen daarvoor;
e. de door [gedaagden] genoten winst ten gevolge van de verhandeling (verveelvoudiging/verhuur/verkoop/uitzending) van video's en dvd's;
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag met een maximum van € 100.000,=;
- [gedaagden] te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de redelijke kosten van rechtsbijstand en de redelijke kosten ten behoeve van het vaststellen van de billijke vergoeding.
2.2
[gedaagden] hebben de vordering van eisers gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van eisers in de kosten van het geding.
3. De beoordeling
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
3.1.1
Eisers zijn allen acteurs die in de periode 1977 - 1992 hun medewerking hebben verleend aan televisieseries met het duo [de televisieserie] in de hoofdrol.
3.1.2
In de desbetreffende periode zijn - voorzover in het onderhavige geding aan de orde is gesteld - de volgende "[de televisieserie]" series geproduceerd:
De Plaaggeest (1978), Het Geheim van de Sleutel (1978), De Diamant (1979), De Huilende Professor (1982), Het Geheim van de Schatkaart (1985), De Verdwenen Kroon (1987), De Verzonken Stad (1989), De Geheimzinnige Opdracht (1990) en De Reis Vol Verrassingen (1993).
3.1.3
De eerste vier series zijn geproduceerd door (destijds) [bedrijf 1], thans [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) die haar (exploitatie)rechten daarover in 1991 en 1992 heeft overgedragen aan [gedaagden]. De overige vijf series zijn door [gedaagden] geproduceerd.
3.2
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat eisers blijkens het petitum alleen hun rechten op grond van de WNR vastgesteld wensen te zien en dat zij hun vorderingen niet (mede) baseren op enige (contractuele) bepaling en/of onrechtmatige daad. De rechtbank zal de vorderingen van eisers dan ook alleen op deze grondslag beoordelen.
3.3
De vorderingen van eisers zijn gebaseerd op artikel 4 WNR jo artikel 45d Auteurswet (hierna: Aw).
Artikel 4 WNR bepaalt dat op de uitvoering van een uitvoerende kunstenaar bestemd als bijdrage voor de totstandkoming van een filmwerk de artikelen 45a tot en met 45g Aw van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 45d Aw regelt dat de makers geacht worden hun rechten te hebben overgedragen aan de producent als gevolg waarvan de producent een billijke vergoeding verschuldigd is aan de makers voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Krachtens artikel 4 WNR geldt ditzelfde ten behoeve van een uitvoerend kunstenaar, zoals de acteurs in het filmwerk. Deze bepaling is niet van dwingend recht: partijen kunnen (schriftelijk) anders overeenkomen. Blijkens de wetsgeschiedenis is een eenmalige vergoeding mogelijk zolang expliciet is opgenomen voor welke vormen van exploitatie de vergoeding bedoeld is. Ingevolge de vijfde volzin van artikel 45d Aw moet de in dit artikel bedoelde billijke vergoeding - dwingendrechtelijk - schriftelijk worden overeengekomen. Zonder schriftelijke vaststelling (dit kan een afkoop ineens doch ook een afstand van rechten zijn) houdt de maker dus wél aanspraak op een (zo nodig door de rechter vast te stellen) billijke vergoeding. Verder is van belang het overgangsrecht artikel 45d Aw. Bij de invoering van artikel 45d Aw is bij wet van 30 mei 1985, Stb. 307, tot aanpassing van de Auteurswet 1912 aan de Akte van Parijs van de Berner Conventie in artikel II bepaald dat het bepaalde in onderdeel H van artikel I (waarbij artikel 45a tot en met 45g Aw worden ingevoerd) niet van toepassing is indien met het tot stand brengen van een filmwerk een aanvang is gemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van die wet (1 augustus 1985).
Tot slot is van belang artikel 33 WNR. Ingevolge dit artikel zijn de door de WNR verleende rechten ten aanzien van prestaties die voor het tijdstip van in werking treden van de wet tot stand zijn gekomen, van toepassing voor zover het gedragingen betreft die plaatsvinden na het tijdstip van in werking treden van deze wet (1 juli 1993). Er is dus in beginsel ook bescherming voor series die voor 1 juli 1993 zijn vervaardigd, doch alleen voor gedragingen ten aanzien van deze series die plaatsvinden na 1 juli 1993.
3.4
De vordering ingesteld door [eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 4], [eiser sub 5], [eiser sub 8] en [eiser sub 3], deze laatste voorzover hij zijn vordering heeft gegrond op deelname aan de serie De Diamant en De Huilende Professor, zal, gelet op bovengeschetst wettelijk kader, worden afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.4.1
Blijkens de stellingen van eisers - die [gedaagden] niet hebben betwist en zelfs hebben aangevuld, welke stellingen eisers vervolgens weer hebben overgenomen - heeft
[eiser sub 1] deelgenomen aan De Plaaggeest,
[eiser sub 2] aan De Plaaggeest en De Huilende Professor,
[eiser sub 4] aan Het Geheim van de Sleutel en De Diamant,
[eiser sub 5] aan Het Geheim van de Schatkaart,
[eiser sub 8] aan De Plaaggeest, De Diamant en De Huilende Professor en
[eiser sub 3] aan De Diamant en De Huilende Professor.
Van deze vijf series (De Plaaggeest, Het Geheim van de Sleutel, De Diamant, De Huilende Professor en Het Geheim van de Schatkaart), staat vast dat met de productie is aangevangen voor 1 augustus 1985, nu dat door [gedaagden] is gesteld en door eisers niet is betwist.
3.4.2
De rechtbank stelt voorop dat hoewel deze series zijn geproduceerd toen de WNR nog niet was ingevoerd, gelet op artikel 33 WNR, de WNR wel toepassing vindt, met dien verstande dat het daarbij alleen kan gaan om gedragingen die plaatsvinden na 1 juli 1993.
De vraag die vervolgens aan de orde komt, is of, gelet op het feit dat met deze series een aanvang is gemaakt op een tijdstip vóór de invoering van de artikelen 45a tot en met 45g Aw, artikel 45d Aw eveneens de in artikel 4 WNR bedoelde overeenkomstige toepassing kan vinden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is gelet op het bij artikel 45d Aw horende overgangsrecht, op grond waarvan deze bepaling niet van toepassing is indien met het tot stand brengen van een filmwerk een aanvang is gemaakt voor 1 augustus 1985. Aldus is er aan de desbetreffende artikelen geen terugwerkende kracht verleend zodat er ten aanzien van de series genoemd onder 3.4.1 geen uit artikel 45d Aw afgeleide rechten van de producent gelden met bijbehorende billijke vergoeding. Vervolgens kunnen daar dan ook geen aanspraken via de WNR op worden gegrond.
3.4.3
Nu de vordering tot een verklaring voor recht van [eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 4], [eiser sub 5], [eiser sub 8] en [eiser sub 3] (deze laatste voorzover hij zijn vordering heeft gegrond op deelname aan de serie De Diamant en De Huilende Professor) zich zoals eerder overwogen tot artikel 4 WNR jo 45d Aw heeft beperkt, dient reeds om deze reden deze vordering van deze eisers te worden afgewezen. Alle overige verweren behoeven dan geen bespreking. Daarbij heeft nog te gelden dat voorzover [eiser sub 8] nog bedoeld heeft te stellen dat hij ook nog aan andere series heeft deelgenomen, de rechtbank hier als onvoldoende specifiek en niet onderbouwd aan voorbij gaat. Ook de vordering van deze eisers met betrekking tot een gecertificeerde opgave gestaafd door alle relevante bescheiden dient in het verlengde hiervan te worden afgewezen nu hierbij dan geen belang bestaat.
3.5
Ook de door [eiser sub 6] en [eiser sub 7] gevorderde verklaringen voor recht - en daarmee bij gebrek aan belang ook de gevorderde opgave en bescheiden - dienen te worden afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.1
[eiser sub 6] en [eiser sub 7] hebben hun stellingen dat zij als acteurs in de [de televisieserie] series hebben gespeeld nader onderbouwd met een tweetal overeenkomsten. In deze overeenkomsten is in de bepaling betreffende de te betalen vergoeding het volgende opgenomen: "In deze betaling zit ook het herhalings(recht), video en verkoop aan andere TV zenders van de bovengenoemde TV serie".
3.5.2
Indien en voorzover [eiser sub 6] en [eiser sub 7] al een aanspraak zouden kunnen hebben op grond van artikel 4 WNR jo artikel 45d Aw, staat deze bepaling aan een vergoeding in de weg.
Uit deze bepaling blijkt onmiskenbaar de bedoeling van partijen bij deze overeenkomsten dat in de overeengekomen vergoeding tevens de vergoeding was verdisconteerd voor de exploitatie van de desbetreffende tv serie, de herhalingen alsmede de rechten met betrekking tot video en dat [eiser sub 6] respectievelijk [eiser sub 7] afzagen van toekomstige afspraken dienaangaande. Concrete feiten waaruit een andere uitleg volgt zijn niet gesteld of gebleken.
Een dergelijke afkoopsom is ook niet in strijd met artikel 45d Aw nu blijkens de wetsgeschiedenis een eenmalige vergoeding mogelijk is zolang expliciet is opgenomen voor welke vormen van exploitatie de vergoeding bedoeld is.
Er bestaat in dat geval geen recht meer op vergoeding voor die exploitatievormen en ook is er dan geen aanleiding meer de hoogte van de vergoeding nog te onderwerpen aan een rechterlijke billijkheidstoets. Voorzover nog is aangevoerd dat dvd's niet onder video's kunnen worden begrepen, en er dus ten aanzien van dvd's geen afstand van vergoeding is gedaan, heeft te gelden dat een redelijke uitleg van het begrip video in de overeenkomst, gesloten toen de dvd nog niet bestond, thans ook de dvd is begrepen. Hoewel de video en dvd technisch niet hetzelfde zijn, zijn het doel en het gebruik ervan als exploitatievormen hetzelfde en is de dvd als opvolger van de video te beschouwen.
Nu [eiser sub 6] en [eiser sub 7] ook niet gesteld hebben aanspraak te maken op vergoeding in verband met verhuur, is ook op dat punt een billijke vergoeding met een eventuele rechterlijke toets niet aan de orde, nog afgezien van het feit dat een dergelijk recht ook niet voor 31 december 1996 is ingeroepen.
3.6
Thans ligt alleen nog de vordering van [eiser sub 3] met betrekking tot zijn medewerking aan De Verdwenen Kroon voor.
3.6.1
Als meest verstrekkend verweer hebben [gedaagden] aangevoerd dat zelfs als [eiser sub 3] met betrekking tot De Verdwenen Kroon op grond van de WNR recht heeft op een billijke vergoeding voor vormen van exploitatie van zijn acteerprestaties, in het bijzonder voor de exploitatie van de opnamen op video en DVD en uitzendingen op televisie van De Verdwenen Kroon, de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagden] toch geen billijke vergoeding verschuldigd zijn, dan wel dat de betaling daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.6.2
Hieraan hebben [gedaagden] het volgende ten grondslag gelegd. De kosten van de producties zijn hoger dan de opbrengsten en zullen ook nooit worden terugverdiend, het aandeel van de eisers c.q. [eiser sub 3] in de serie was slechts enkele minuten zodat de bijdrage gelet op de totale productie minimaal was, [gedaagden] droegen de grote financiële risico's en er is destijds een royale vergoeding betaald voor het geleverde werk.
Eisers hebben hiertegenover gesteld dat het feit dat de kosten hoger zijn geweest dan de opbrengsten, niet relevant is voor de vraag of een billijke vergoeding verschuldigd is, zodat deze in ieder geval verschuldigd is en ook overigens hun twijfels geuit over het gestelde verlies.
3.6.3
De rechtbank zal als vaststaand aannemen dat de kosten van de serie De Verdwenen Kroon hoger zijn dan de opbrengsten, nu [gedaagden] ten aanzien daarvan een resultaatsopstelling voorzien van een beoordelingsverklaring, in het geding hebben gebracht die, buiten de geuite twijfel die niet is geconcretiseerd, door eisers niet is betwist. Ook de overige omstandigheden zoals door [gedaagden] gesteld zijn door eisers niet bestreden zodat deze vaststaan.
3.6.4
Hoewel het standpunt van eisers dat de enkele omstandigheid dat de kosten hoger zijn dan de opbrengsten niet relevant is voor de vraag of er een billijke vergoeding verschuldigd is juist is, kan deze omstandigheid wel van belang zijn bij de vraag wat de hoogte van deze billijke vergoeding zou moeten zijn en of deze gelet op alle omstandigheden wellicht op nihil gesteld zou moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid tezamen met het feit dat de bijdrage van [eiser sub 3] in de serie minimaal was en daarvoor destijds een royale vergoeding is betaald, meebrengen dat de billijke vergoeding thans op nihil gesteld moet worden.
3.6.5
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat [eiser sub 3] geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht en de gevraagde opgave en bescheiden. Evenals de vorderingen van alle overige eisers dient dus ook de vordering ingesteld door [eiser sub 3] te worden afgewezen. Alle overige door [gedaagden] gevoerde verweren tegen de vorderingen van [eiser sub 3] kunnen om die reden onbesproken blijven.
3.7
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden], de kosten van het incident die worden begroot op nihil, daaronder begrepen.
4. De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vorderingen van eisers;
veroordeelt eisers in de proceskosten, die van het incident daaronder begrepen tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] bepaald op € 251,= aan vast recht, op nihil aan overige verschotten en op € 1.808,= aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.N. van Zelm van Eldik, mr. M.V. Scheffers en mr. M. Verkerk.
Uitgesproken in het openbaar.
544/10/1278