ECLI:NL:RBROT:2009:BJ4805

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1979
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door niet tijdige betaling van EMA-cursus

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2009 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen een verzoeker en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard vanwege het niet tijdig betalen van de kosten van de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA). De verzoeker stelde dat hij nooit een afhaalbericht van het aangetekende besluit had ontvangen, waardoor hij niet op de hoogte was van de betalingsverplichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontkenning van de ontvangst van het afhaalbericht door de verzoeker niet ongeloofwaardig was, gezien zijn consistente verklaring en het feit dat hij de kosten van de EMA direct na kennisname van het besluit had voldaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat het CBR, na retourontvangst van het aangetekende besluit, het besluit opnieuw per gewone post had moeten verzenden, gezien de ingrijpende gevolgen van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CBR en herstelde de situatie door te bepalen dat de verzoeker binnen vier werkdagen na verzending van de uitspraak weer over een rijbewijs kon beschikken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar het CBR werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 09/1979
AWB 09/2014 (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[naam verzoeker], wonende te Rotterdam, verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
en
de stichting ‘Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen’, gevestigd te Rijswijk, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 april 2009 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Verweerder heeft het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar bij besluit van 17 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief, binnengekomen bij de rechtbank op 23 juni 2009, de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009. Verzoeker was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde verweerder ].
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het stand¬punt gesteld dat bij het primaire besluit terecht verzoekers rijbewijs voor alle categorieën ongeldig is verklaard, omdat verzoeker niet tijdig de kosten van de Educatieve Matregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) heeft betaald. Verweerder heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Bij besluit van 11 februari 2009 is aan verzoeker de EMA opgelegd. In de begeleidende brief bij dit besluit heeft verweerder vermeld dat verzoeker verplicht was de kosten van de EMA vóór 22 april 2009 te voldoen. Verzoeker heeft deze kosten niet tijdig betaald, zodat verzoeker niet heeft voldaan aan de verplichting mee te werken aan de maatregel als bedoeld artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW). Dat verzoeker het besluit van 11 februari 2009 niet zou hebben ontvangen, moet voor zijn eigen rekening en risico komen, aldus verweerder. Dit besluit is verzoeker bij aangetekende brief verzonden. Het aangetekende besluit is op 2 maart 2009 aan verweerder retour gezonden met de mededeling “niet afgehaald”. Verweerder acht het onaannemelijk dat verzoeker het afhaalbericht van de TNT Post niet zou hebben ontvangen. Dat verzoeker inmiddels de kosten van de EMA heeft voldaan, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat verzoeker de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
Verzoeker heeft hiertegen aangevoerd dat hij nooit een afhaalbericht van het besluit van 11 februari 2009 heeft ontvangen, zodat hij er niet van op de hoogte was dat hij bij het postkantoor een aangetekend stuk moest ophalen. Hierdoor was verzoeker ook niet op de hoogte van de termijn waarbinnen hij de kosten van de EMA moest voldoen. Volgens verzoeker is hij altijd bereid geweest om aan de EMA mee te werken, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij hiervoor geld had gereserveerd en dat hij de kosten direct na ontvangst van het primaire besluit heeft voldaan. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door verzoeker niet vóór het einde van de betalingstermijn te herinneren aan de betalingsverplichting, zeker nu verweerder door het retour krijgen van het besluit wist dat verzoeker het besluit niet had ontvangen.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), voor zover hier van belang, is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, besluit verweerder bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het niet voldoen van de kosten van de educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) dienen de kosten te worden betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Vaststaat dat verzoeker de kosten van de EMA niet heeft voldaan binnen de betalingstermijn die verweerder hem in het besluit van 11 februari 2009 heeft gegeven. Partijen twisten over de vraag of het feit dat verzoeker het besluit van 11 februari 2009 niet heeft ontvangen, voor rekening van verzoeker moet komen.
Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter verzoekers ontkenning van de ontvangst van het afhaalbericht niet on¬geloof¬waardig, gelet op zijn consistente stellingname hier¬omtrent in bezwaar en beroep en gelet op verzoekers verklaring dat hij aan de EMA wilde meewerken. Deze verklaring vindt steun in ten eerste de omstandigheid dat verzoeker de kosten van de EMA met spoed heeft voldaan nadat hem het besluit van 11 februari 2009 bekend was geworden, ten tweede in het feit dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opleggen van de EMA en ten derde in het feit dat meewerken aan de EMA in verzoekers belang is, zeker gezien de functie die hij uitoefent. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat er recentelijk meerdere signalen zijn dat afhaalberichten niet worden ontvangen, welke signalen blijkens het verhandelde ter zitting ook bij verweerder terecht zijn gekomen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts het volgende.
Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat bij een besluit ex artikel 132, eerste lid, van de WVW – waarbij aan iemand wordt opgelegd dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid – dit besluit zowel per aangetekende als per gewone post wordt verstuurd. De voorzieningenrechter acht een vergelijkbare handelwijze ook in de onderhavige zaak aangewezen gelet op het ingrijpende gevolg dat niet nakomen van de betalingstermijn – dwingendrechtelijk – heeft, namelijk ongeldigverklaring van het rijbewijs. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder na de retourontvangst op 2 maart 2009 het besluit van 11 februari 2009 (nogmaals) per gewone post moeten verzenden, mede gelet op het feit dat er toen voor verzoeker nog voldoende gelegenheid was om alsnog aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Door dit na te laten heeft verweerder niet de zorgvuldigheid betracht die van hem mocht worden verwacht.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep van verzoeker is dan ook gegrond.
Nu verweerder, gelet op het voorgaande, geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 30 april 2009 te herroepen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
De voorzieningenrechter bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
herroept het primaire besluit van 30 april 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat verweerder ervoor zorg dient te dragen dat verzoeker binnen vier werkdagen na verzending van deze uitspraak (weer) over een rijbewijs kan beschikken,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 300,-- (zijnde € 150,- voor de voorlopige voorziening en € 150,- voor het beroep) vergoedt.
Aldus gedaan door mr. drs. C.H.M. Pastoors, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. van den Berg, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser/verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: