Zaak-/rolnummer: 297280 / HA ZA 07-3049
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de stichting STICHTING MEDISCH CENTRUM RIJNMOND ZUID,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T.A. Vermeulen.
Partijen blijven verder aangeduid als "de stichting" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 februari 2009 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de door partijen na dit tussenvonnis genomen aktes.
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld zijn stellingen aan te vullen ter zake zijn beroep op toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. De rechtbank heeft in dat verband een opsomming gegeven van omstandigheden die naar haar oordeel van belang zijn voor de beoordeling van het beroep van [gedaagde] op genoemde bepaling. Bij akte heeft [gedaagde] zich uitgelaten, waarna de stichting bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.2 Bij akte heeft [gedaagde] gesteld dat de tot en met 2006 geldende systematiek van declareren van ziektekosten ertoe heeft geleid dat hij deels dubbel heeft betaald voor één en dezelfde prestatie. Deze stelling is een herhaling van zijn reeds eerder ingenomen standpunt. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat de stichting deze stelling niet heeft betwist. In zoverre levert de akte van [gedaagde] dus geen nieuwe gezichtspunten op. Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat in het declaratiesysteem voor ziektekosten een opslag wordt berekend voor onverzekerde patiënten, welke opslag is bedoeld ter dekking van oninbare vorderingen. Bij antwoordakte heeft de stichting dit niet betwist, zodat dit vaststaat.
2.3 Gelet op het voorgaande en op de omstandigheden genoemd in het tussenvonnis, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van omstandigheden die leiden tot toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
2.4 Zoals reeds volgt uit de bewoordingen van artikel 6:248 lid 2 BW, moet met terughoudendheid aan deze bepaling toepassing worden gegeven. Daartoe zijn alle relevante omstandigheden van belang. In zijn algemeenheid is denkbaar dat een dubbele betaling voor één en dezelfde prestatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het onderhavige geval echter doen zich omstandigheden voor die in een andere richting wijzen. Zo moet uitgangspunt zijn dat [gedaagde] wettelijk verplicht was zich tegen ziektekosten te verzekeren. Dat hij zich niet aan die verplichting heeft gehouden, komt – zoals hij bij akte heeft erkend – voor zijn risico. Met de verzekeringsplicht als uitgangspunt is verklaarbaar dat het declaratiesysteem primair is toegesneden op afrekening met zorgverzekeraars. Voor zover [gedaagde] als individuele ‘zorgafnemer’ zich geconfronteerd ziet met bepaalde nadelige aspecten van dat declaratiesysteem, is dat een gevolg van zijn eigen keuze zich niet te verzekeren. Als gezegd ligt dat in zijn risicosfeer. Daarbij komt ook gewicht toe aan het – door de stichting onweersproken gestelde – feit dat het geldende declaratiesysteem verplicht is, zodat aangenomen moet worden dat de stichting geen andere keus had dan het uit het declaratiesysteem voortvloeiende bedrag te declareren. Het enkele feit dat het systeem na 2006 is gewijzigd, maakt nog niet dat toepassing van dat oude systeem in voorkomend geval onaanvaardbaar is. Ook het feit dat in het declaratiesysteem is voorzien in een opslag voor onverzekerden leidt niet tot die conclusie. Zoals [gedaagde] immers zelf heeft gesteld, is de achtergrond van die opslag de dekking van oninbare nota’s. Dat laat onverlet de bevoegdheid van een zorgverlener te trachten wél te komen tot inning van een nota gericht aan een onverzekerde.
2.5 In onderlinge samenhang beschouwd leiden deze omstandigheden tot het oordeel dat van een situatie als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW geen sprake is. Dat betekent dat het beroep van [gedaagde] op die bepaling niet slaagt. Zoals reeds overwogen in 5.3 van het tussenvonnis, heeft de stichting aldus aanspraak op het door haar berekende loon
(€ 9.521,73) minus het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag (€ 1.250,=).
2.6 Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds beslist dat de stichting aanspraak heeft op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten overeenkomstig de aanbevelingen van het rapport Voorwerk II. Daarmee is een bedrag gemoeid van € 768,=.
2.7 De stichting heeft gesteld dat zij aanspraak heeft op de overeengekomen wettelijke rente. De stichting heeft evenwel niet onderbouwd dat partijen ter zake de rente een overeenkomst hebben gesloten. Aan deze stelling gaat de rechtbank dan ook voorbij. Subsidiair heeft de stichting de wettelijke rente gevorderd op grond van artikel 6:119 BW. Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente is vereist dat de schuldenaar in verzuim is. Dát [gedaagde] in verzuim is, staat tussen partijen kennelijk niet ter discussie. De stichting heeft evenwel niet gesteld vanaf welke datum [gedaagde] in verzuim is. Om deze reden zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen met ingang van de datum van dagvaarding.
2.8 [gedaagde] zal worden veroordeeld in de proceskosten. De nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de stichting te betalen het bedrag van € 9.039,73 (zegge: negenduizendnegenendertig euro en drieënzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 15 november 2007 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting bepaald op € 91,31 aan vast recht, op € 300,= aan overige verschotten en op € 768,= aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 131,-- aan nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der voldoening, verhoogd met € 68,-- aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/204