Zaak-/rolnummer: 312917 / HA ZA 08-1969
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de stichting
STICHTING VERENIGINGSGEBOUW OUD-ALBLAS,
gevestigd te Oud-Alblas, gemeente Graafstroom,
eiseres,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
1. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
3. de naamloze vennootschap
GENERALI SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Diemen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ERASMUS VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Hengeveld.
Partijen worden hierna aangeduid als "de stichting" respectievelijk "de verzekeraars".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen d.d. 1 en 4 augustus 2008, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek tevens vermeerdering eis, met producties;
- conclusie van dupliek.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1 De stichting exploiteert het zalencentrum Trefpunt te Oud-Alblas.
2.2 Tussen de stichting en de verzekeraars is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de overeenkomst). Blijkens het polisaanhangsel van deze overeenkomst is een eigen risico van toepassing van € 2.500,=.
2.3 Op de overeenkomst zijn onder meer de Nederlandse Beursvoorwaarden voor Zaak- en Bedrijfsschadeverzekering (hierna: NBZB) van toepassing. Op grond van artikel 2.2.8.1 NBZB geldt als gebeurtenis in de zin van de overeenkomst:
“Water, stoom of blusmiddel gestroomd of overgelopen uit binnen of buiten het gebouw gelegen leidingen of daarop aangesloten toestellen respectievelijk installaties van waterleiding, centrale verwarming en sprinklers e.d. als gevolg van het springen door vorst, breuk, verstopping of een ander plotseling optredend defect.”
2.4 Artikel 8.1 NBZB luidt als volgt:
“Verzekerde is verplicht verzekeraars zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is kennis te geven van iedere gebeurtenis, waaruit voor verzekeraars een verplichting tot schadevergoeding kan ontstaan.”
2.5 De overeenkomst is op de beurs tot stand gekomen door bemiddeling van beursmakelaar [bedrijf] (hierna: [bedrijf]), die optrad namens de verzekeraars. Bij de totstandkoming van de overeenkomst werd de stichting bijgestaan door haar assurantietussenpersoon Univé.
2.6 Ten behoeve van een de volgende dag te houden feest hebben medewerkers van de stichting op 28 september 2007 een mobiele bar in de desbetreffende zaal van Trefpunt geplaatst en aangesloten. Zij hebben daartoe de bij de bar behorende gepantserde slang aangesloten op de bar en op putten in de vloer van de zaal. De aansluiting vond aan weerszijden plaats met behulp van zogenaamde Gardenakoppelingen.
2.7 Na aansluiting van de bar hebben medewerkers van de stichting gedurende vijf uren proefgedraaid, waarbij de installatie onder hoge druk is gezet. Op 29 september 2007 omstreeks 2.00 uur hebben de medewerkers de zaal gesloten. Zij hebben daarbij de druk niet van de installatie afgehaald.
2.8 De volgende ochtend (29 september 2007, omstreeks 10.30 uur) constateerden de medewerkers dat de gehele vloer van de desbetreffende zaal onder water was gelopen.
2.9 Op 18 oktober 2007 heeft de stichting het voorval telefonisch gemeld aan [bedrijf].
2.10 In opdracht van [bedrijf] heeft schade-expertisebureau Crawford & Company (hierna: Crawford) onderzoek gedaan naar de oorzaak en de omvang van de schade. In haar rapport schrijft Crawford omtrent de oorzaak van de schade
“dat de slang uit de koppeling van het barmeubel was geschoten en als zodanig een aanzienlijke hoeveelheid water had kunnen uitstromen.”
Crawford heeft de schade aan de vloer, inclusief opruimingskosten, becijferd op
€ 27.599,08.
2.11 De verzekeraars hebben de schadeclaim afgewezen.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de verzekeraars te veroordelen tot betaling van
1. € 27.599,08 met (handels)rente;
2. € 1.000,= ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
3. € 10.000,= ter zake van proceskosten;
4. alle kosten van deze procedure;
5. de wettelijke rente over de proceskosten;
6. de afwikkelingskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de stichting aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De verzekeraars hebben mondeling toegezegd dat de schade door de verzekering wordt gedekt.
3.2 De toepasselijke NBZB-polisvoorwaarden moeten worden uitgelegd op basis van het Haviltex-criterium. Op basis van dat criterium moet worden geconcludeerd dat in dit geval sprake is geweest van schade als gevolg van een “plotseling optredend defect” aan “leidingen” als bedoeld in het in 2.2 weergegeven beding. De schade is immers veroorzaakt door het losschieten van Gardenakoppeling van de barinstallatie, terwijl de installatie tevoren vijf uur lang onder hoge druk was gebruikt. De schade valt dus onder de dekking van de overeenkomst.
3.3 De door de verzekeraars te vergoeden schade moet worden vastgesteld op het door Crawford begrote bedrag (hierna: de hoofdsom).
3.4 De stichting heeft aanspraak op de wettelijke (handels)rente over dit bedrag per 29 september 2007, subsidiair per 5 mei 2008, meer subsidiair per de datum van dagvaarding.
3.5 Voorts heeft de stichting buitengerechtelijke incassokosten moeten maken die tot een bedrag van € 1.000,= voor vergoeding door de verzekeraars in aanmerking komen.
3.6 Ten slotte heeft de stichting aanspraak op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, te begroten op € 10.000,=.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de stichting in de (na)kosten van het geding.
De verzekeraars hebben daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De verzekeraars hebben niet toegezegd dat de schade wordt gedekt door de verzekering.
4.2 De polisvoorwaarden moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven. Die uitleg brengt mee dat geen sprake is van een plotseling optredend defect noch van een leiding in de zin van het in 2.2 geciteerde beding. In dit geval is de schade immers veroorzaakt door het losschieten van de slang. Een slang kan niet als leiding in de zin van de NBZB worden beschouwd en niet gebleken is van enig defect aan de slang.
4.3 De door de stichting aangevoerde omstandigheden die haar verwachtingen mede gekleurd zouden hebben, zijn dus niet relevant voor de uitleg van de polisvoorwaarden. Ook als dat anders zou zijn kunnen die omstandigheden niet leiden tot de door de stichting aan het onderhavige beding gegeven uitleg.
4.4 De stichting heeft de schade te laat gemeld, hetgeen tot gevolg heeft dat hogere eisen aan de bewijsvoering door de stichting mogen worden gesteld.
4.5 De stichting heeft de gestelde schade niet onderbouwd. Bovendien is blijkens de overeenkomst een eigen risico van € 2.500,= van toepassing, welk bedrag hoe dan ook op de schade in mindering moet worden gebracht.
4.6 In het onderhavige geval gaat het niet om een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. De stichting heeft dus geen aanspraak op de wettelijke handelsrente, maar hooguit op de gewone wettelijke rente.
4.7 De stichting heeft de vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten niet onderbouwd.
4.8 Voor een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten bestaat geen grond.
5 De beoordeling
5.1 Bij conclusie van repliek heeft de stichting haar eis vermeerderd, in die zin dat zij thans een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte proceskosten vordert van € 10.000,=, waar zij dit bedrag bij dagvaarding nog had opengelaten. De verzekeraars hebben zich tegen deze vermeerdering van eis niet verzet. De rechtbank is ambtshalve niet gebleken dat deze vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Zij zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
5.2 De stichting heeft gesteld dat verzekeraars haar hebben toegezegd dat de schade onder de verzekering gedekt zou zijn. Zij heeft dit standpunt onderbouwd met de stelling dat haar tussenpersoon Univé haar deze toezegging namens de verzekeraars heeft gedaan, nadat zij (Univé) hierover telefonisch contact had gehad met [bedrijf]. De verzekeraars hebben de toezegging betwist.
5.3 Het betoog van de stichting slaagt niet. Voorop gesteld moet worden dat de stichting aan dit betoog geen consequenties heeft verbonden. Het enkele feit dat de verzekeraars een toezegging zouden hebben gedaan leidt nog niet tot toewijsbaarheid van de vordering. Reeds om deze reden kan het betoog van de stichting niet slagen. Wat hier overigens van zij, gesteld noch gebleken is dat Univé gemachtigd was namens de verzekeraars de hier bedoelde toezegging te doen. Bedoelt de stichting te betogen dat zij gerechtvaardigd op een dergelijke volmacht heeft vertrouwd, dan is daarvoor ten minste vereist dat de verzekeraars dit vertrouwen op enigerlei wijze jegens de stichting hebben gewekt. De stichting heeft op dat punt evenwel niets gesteld. Aan bewijsvoering op dit punt komt de rechtbank dus ook niet toe. Overigens ligt ook anderszins niet voor de hand dat Univé in de positie was namens de verzekeraars een toezegging te doen. Zij trad immers op als tussenpersoon van de stichting.
5.4 Partijen twisten over de uitleg van artikel 2.2.8.1 van de op de overeenkomst toepasselijke NBZB-voorwaarden. In dat kader moet op grond van rechtspraak van de Hoge Raad (HR 16 mei 2008, NJ 2008, 284) het volgende worden voorop gesteld. Het gaat hier om de uitleg van polisvoorwaarden, die deel uitmaken van een beurspolis. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Voorts dient tot uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen.
5.5 Het zojuist weergegeven beoordelingskader betekent niet dat de door de stichting aangevoerde omstandigheden – die volgens haar invulling geven aan hetgeen zij redelijkerwijs mocht verwachten ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst – reeds op voorhand als irrelevant moeten worden beschouwd. Weliswaar staat een uitleg op basis van objectieve factoren voorop, maar dat uitgangspunt sluit niet uit dat ook meer subjectieve factoren van belang kunnen zijn. In het zojuist aangehaalde arrest bezigt de Hoge Raad immers de toevoeging “met name”. Bovendien is van belang dat tussen een uitleg op basis van de gebruikte bewoordingen en een uitleg gegrond op de partijbedoeling geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Zo is bij een uitleg op grond van de gebruikte bewoordingen ook van belang de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe een bepaalde uitleg leidt (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). Voor zover de verzekeraars bedoeld hebben een andersluidend standpunt in te nemen, is dat standpunt onjuist.
5.6 Partijen strijden onder meer om de uitleg van het begrip “defect” in artikel 2.2.8.1 NBZB. De rechtbank begrijpt de stellingen van de stichting aldus dat van een defect in de hier bedoelde zin sprake is, ongeacht of er materiële schade is aan de onderhavige Gardenakoppeling. De verzekeraars stellen zich op het standpunt dat van een defect in de hier bedoelde zin alleen sprake kan zijn indien het desbetreffende voorwerp zelf niet naar behoren functioneert en gebreken vertoont. Bij de beoordeling van deze stellingen geldt dat op de stichting de stelplicht en bewijslast rust. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van haar stellingen, te weten uitkering onder de verzekeringsovereenkomst (artikel 150 Rv). Op dit punt verwerpt de rechtbank dus het andersluidende standpunt van de stichting.
5.7 Bij conclusie van repliek heeft de stichting gesteld dat het losschieten van de koppeling niet het gevolg is van menselijk handelen. In de visie van de stichting zelf kan het door artikel 2.2.8.1 vereiste defect dus niet in menselijk handelen zijn gelegen (daargelaten of in een zodanig geval van een defect in de hier bedoelde zin sprake kan zijn). De stichting heeft evenwel in het midden gelaten waarin het (gestelde) defect dan wél is gelegen. Zij heeft immers niets gesteld omtrent de oorzaak van het losschieten van de koppeling. Die oorzaak kan ook niet worden afgeleid uit het rapport van Crawford (zie onder 2.10). Het enkele losschieten van de koppeling kan niet als defect worden beschouwd. Het losschieten is immers het gevolg van een (eventueel) defect. Wat precies tot dat gevolg heeft geleid, heeft de stichting niet gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de stichting haar standpunt dat sprake is van een defect in de zin van artikel 2.2.8.1 NBZB onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Reeds om die reden moet de vordering worden afgewezen.
5.8 Dit oordeel wordt niet anders indien het betoog van de stichting aldus moet worden begrepen dat de aard van het defect (gebrek van het voorwerp, al dan niet met materiële schade, dan wel menselijk handelen) in het geheel niet ter zake doet. Aldus begrepen komt het betoog van de stichting erop neer dat voor het aannemen van dekking onder de verzekering voldoende is dat “water, stoom of blusmiddel” is gestroomd of overgelopen uit leidingen of toestellen, ongeacht de oorzaak van dat stromen of overlopen. In het licht van de tekst van artikel 2.2.8.1 NBZB is dat een niet voor de hand liggende uitleg, juist omdat die bepaling een uitdrukkelijke opsomming geeft van de in aanmerking komende veroorzakende gebeurtenissen. In het betoog van de stichting zou die opsomming zinledig zijn, hetgeen onaannemelijk is.
5.9 Zou moeten worden aangenomen dat (anders dan door de stichting zelf betoogd) het losschieten van de koppeling wél het gevolg is van menselijk handelen, dan is de vraag aan de orde of dergelijk menselijk handelen als “defect” in de zin van artikel 2.2.8.1 NBZB kan worden beschouwd. Het gebruik van het woord “defect” duidt daar niet op. Volgens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (ook door de stichting aangehaald) is een defect een “gebrek, beschadiging aan een machine, een leiding enz.”. Deze omschrijving wijst erop dat van een defect sprake is als aan een voorwerp zelf ‘iets’ mis is, anders dan wanneer een op zichzelf deugdelijk voorwerp verkeerd wordt gebruikt. Deze beperkte uitleg van het begrip “defect” vindt steun in de andere schadeveroorzakende gebeurtenissen die in artikel 2.2.8.1 NBZB zijn opgesomd. Ook het springen door vorst, breuk of verstopping zien immers op de conditie van het voorwerp, niet op de wijze waarop het voorwerp door mensen wordt gebruikt. Menselijk handelen geldt dus niet als “defect” in de zin van artikel 2.2.8.1 NBZB.
5.10 De door de stichting bij dagvaarding aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een andere uitleg leiden. De door de stichting aangehaalde tekst afkomstig van de website van [bedrijf] is daarvoor in te algemene bewoordingen gesteld. Het feit dat in de polisvoorwaarden diverse buitengewone omstandigheden uitdrukkelijk wél onder de dekking zijn gebracht, betekent niet dat bepaalde meer voorkomende voorvallen – zoals het onderhavige – zonder meer óók onder de dekking vallen, ook al ontbreekt ter zake een expliciete overweging in de polisvoorwaarden. Zoals volgt uit het overwogene onder 5.4 staat het een verzekeraar immers vrij om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen, een en ander mits op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is. Dat laatste is het geval, zo volgt uit 5.9. Dat over die uitleg discussie mogelijk is, wil niet zeggen dat een en ander niet voldoende duidelijk kenbaar zou zijn. In dit verband is ook van belang dat – zoals de verzekeraars onweersproken hebben gesteld – de stichting werd bijgestaan door een deskundige tussenpersoon.
5.11 Het voorgaande brengt mee dat geen sprake is van een “defect” in de zin van artikel 2.2.8.1 NBZB. Gesteld noch gebleken is dat op andere gronden sprake zou zijn van een door de verzekering gedekte gebeurtenis. De vordering inzake de hoofdsom moet dan ook worden afgewezen. Nu de overige vorderingen met deze vordering samenhangen, moeten ook zij worden afgewezen. De overige stellingen behoeven geen bespreking meer.
5.12 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de stichting worden veroordeeld in de proceskosten. De nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld.
6 De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vorderingen van de stichting;
veroordeelt de stichting in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de verzekeraars bepaald op € 630,= aan vast recht en op € 1.788,= aan salaris voor de advocaat;
veroordeelt de stichting, indien zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet, tot betaling van € 131,-- aan nakosten, verhoogd met € 68,-- aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan de stichting tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/204