ECLI:NL:RBROT:2009:BI7454

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1852 WRO-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor bedrijfsruimte met kassen en kantoorruimte in Lansingerland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2009 uitspraak gedaan over de verlening van een bouwvergunning voor een bedrijfsruimte met kassen en kantoorruimte in Lansingerland. Eiser, een inwoner van Berkel en Rodenrijs, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat op 22 oktober 2007 een bouwvergunning had verleend onder verlening van vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank oordeelde dat verweerder in de procedure niet voldoende had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateerde dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit niet volledig aansloot bij de bouwaanvraag en het ontwerp-bestemmingsplan. Ondanks de geconstateerde tekortkomingen, besloot de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat de bedrijfsvoering van vergunninghoudster paste binnen de bestemming 'Agrarische doeleinden' van het ontwerp-bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens werd de gemeente Lansingerland veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/1852 WRO-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Berkel en Rodenrijs, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder.
Aan het geding hebben mede als partij deelgenomen:
Koppert Beheer B.V., gevestigd te Berkel en Rodenrijs, vergunninghoudster,
gemachtigde mr. J.J. van der Gouw, advocaat te ’s-Gravenhage, en
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 oktober 2007, verzonden op 26 oktober 2007, heeft verweerder aan vergunninghoudster onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bouwvergunning 1e fase verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte met kassen en de daarbij behorende kantoorruimte op een locatie gelegen tussen […..] (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 5 december 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2008, verzonden op 18 maart 2008, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 26 april 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster als derde-partij aan het geding deelgenomen. Bij brief van 30 oktober 2008 heeft vergunninghoudster haar zienswijze ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 19 januari 2009 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 februari 2009 heeft eiser gereageerd op zowel verweerders verweerschriften als op de zienswijze van vergunninghoudster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Ruis, bijgestaan door
M. Koorevaar. Namens vergunninghoudster is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [div. namen].
2 Overwegingen
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Nu de onderhavige bouwaanvraag op 24 oktober 2005 bij de gemeente Lansingerland is ingekomen is in het onderhavige geding, voor zover het de Woningwet en de WRO betreft, het recht van toepassing zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
In artikel 19, tweede lid, van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
In het eerste lid van dit artikel is aangegeven dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De categorieën van gevallen zijn door GS vastgelegd in het provinciaal beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, welk beleid destijds is gepubliceerd in het Provinciaal blad van Zuid-Holland van 21 december 2006.
Onder categorie A van dit beleid vallen bouwplannen die worden uitgevoerd in overeenstemming met een voorontwerp-bestemmingsplan waarmee GS, in overeenstemming met de inspecteur ruimtelijke ordening, konden instemmen. GS geven door middel van een zogenaamde ‘specifieke verklaring van geen bezwaar’ per voorontwerp-bestemmingsplan aan welke planonderdelen vallen onder categorie A.
Vanwege een verplaatsing van enkele bedrijfsonderdelen van vergunninghoudster in verband met de realisering van een aantal bestemmingsplannen en woningbouwplannen, zijn plannen ontwikkeld voor hervestiging van het kassencomplex met de daarbij behorende bedrijfsonderdelen. Op het onderhavige perceel was een tuinbouwbedrijf gevestigd. Het kassencomplex is verwijderd om de nieuwbouw van vergunninghoudster mogelijk te maken. Het bouwplan waarvoor verweerder vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend ziet op het plaatsen van een bedrijfsruimte voor de biologische gewasbeschermings-middelen en natuurlijke bestrijdingsmiddelen, bestaande uit teeltruimten (kassen), bedrijfsruimten met laad- en loskuil, een kantoorgebouw, vier silo’s en een CO2-tank, op het perceel.
De ter plaatse vigerende bestemmingsplannen zijn het bestemmingsplan “Rodenrijseweg 1987” en “Landelijk Gebied 1979”. De vigerende bestemmingen zijn “Agrarische doeleinden” met de nadere aanwijzing “(AZV) zonder gebouwen voor intensieve veehouderij” respectievelijk “(zbkk) aan gebouwen alleen toegestaan gebouwen t.b.v. de tuinbouw en “kleine” gebouwen ten behoeve van andere agrarische bedrijven”. Het bouwplan levert strijd op met de vigerende bestemmingsplannen. Voor het gebied waarbinnen het bouwplan is gelegen is een herziening van de vigerende bestemmingsplannen in voorbereiding. Dit is het ontwerp-bestemmingsplan “Molenweg e.o.”, dat na de inspraakprocedure is aangepast en geresulteerd heeft in de versie van
2 februari 2006 (hierna: ontwerp 2006). Ter zake van de strijdigheid van het bouwplan met de vigerende bestemmingsplannen heeft verweerder besloten de procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te voeren. Op 5 april 2006 heeft GS - voor een termijn van twee jaar - de specifieke verklaring van geen bezwaar voor het gebruik van de gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het ontwerp 2006 verleend. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan vergunninghoudster onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO een bouwvergunning 1e fase verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de bedrijfsvoering van vergunninghoudster onder het begrip “bijzonder agrarisch toeleveringsbedrijf” is te rangschikken, waardoor het bouwplan valt binnen de bestemming “Agrarische doeleinden, kassen -Ak-” van het ontwerp-bestemmingsplan. Verweerder is voorts van opvatting dat het bouwplan ook voor het overige hieraan voldoet. Vergunninghoudster ondersteunt verweerders standpunten in essentie.
Kort samengevat en in hoofdzaak stelt eiser zich in beroep op het standpunt dat de voorgenomen bedrijfsvoering binnen en buiten de aldaar te vestigen gebouwen op een groot aantal punten niet aan het ontwerp-bestemmingsplan voldoet. In reactie op de verweerschriften van verweerder en de zienswijze van vergunninghoudster stelt eiser, eerst in een laat stadium in de beroepsprocedure kennis te hebben genomen van het ontwerp 2006. Eiser merkt verder op niet ontdekt te hebben dat verweerder bij zijn ruimtelijke onderbouwing van die versie gebruik heeft gemaakt. In het geval de rechtbank van oordeel is dat wel aan de versie van februari 2006 moet worden getoetst, dan meent eiser dat zijn beroep, wegens onzorgvuldige besluitvorming, gegrond verklaard dient te worden.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat met de voormelde, op basis van het ontwerp 2006, door GS afgegeven specifieke verklaring van geen bezwaar van 5 april 2006 is voldaan aan de in artikel 19, tweede lid, van de WRO hieromtrent gestelde voorwaarde.
Ter zake van de eveneens in het tweede lid van artikel 19 van de WRO vervatte voorwaarde, dat er sprake moet zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing, is de rechtbank op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting allereerst van oordeel dat verweerder in de loop van de onderhavige procedure in onvoldoende mate heeft voldaan aan de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde eisen van zorgvuldigheid. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder, na ontvangst van de door GS verleende specifieke verklaring van geen bezwaar, de vrijstelling heeft gebaseerd op een ruimtelijke onderbouwing van 6 maart 2007. Mede op basis van het verhandelde ter zitting sluit deze ruimtelijke onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank op een aantal onderdelen niet geheel aan bij de bouwaanvraag en het ontwerp 2006. Vergunninghoudster heeft er ter zitting op gewezen dat niet de ruimtelijke onderbouwing van 6 maart 2007 doch het ontwerp 2006, als de enig relevante ruimtelijke onderbouwing dient te worden aangemerkt. Dit ontwerpbestemmingsplan is volledig gericht op de totstandkoming van de vestiging van het bedrijf van vergunninghoudster. Ook verweerder heeft zulks ter zitting desgevraagd bevestigd. De ruimtelijke onderbouwing van 2007 was niet actueel.
Daarenboven heeft de rechtbank geconstateerd dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van het ontwerp-bestemmingsplan “Molenweg e.o.”, versie 2004. Laatstgenoemde versie heeft hij ook in eerste instantie bij het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank overgelegd. Ook in het verweerschrift van 28 augustus 2008 is verweerder, ter zake van eisers beroepsgrond aangaande het bedrijfsvloeroppervlak, nog van het ontwerp-bestemmingsplan “Molenweg e.o.”, versie 2004, uitgegaan. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld en dat het bestreden besluit reeds om die reden vernietigd dient te worden. Het beroep is in zoverre gegrond.
Partijen zijn evenwel niet gebaat bij een enkele vernietiging van het besluit op formele gronden. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser, los van de mogelijk verkeerde informatie die bij de terinzagelegging van het bouwplan of nadien aan hem is verstrekt, in ieder geval in of na de bezwaarfase wel met het ontwerp 2006 bekend had kunnen zijn, nu dit in het primaire besluit is aangehaald. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep van eiser verder bespreken ten einde te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit eventueel in stand kunnen blijven. Daartoe wordt uitgaande van het ontwerp 2006 als ruimtelijke onderbouwing - het volgende overwogen.
In het ontwerp 2006 heeft het betreffende perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, kassen -Ak-”. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor de uitoefening van glastuinbouwbedrijven en bijzondere agrarische toeleveringsbedrijven met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen, kassen, andere bouwwerken, open terreinen, watergangen en kavelwegen.
Onder een bijzonder agrarisch toeleveringsbedrijf wordt blijkens de begripsbepalingen van artikel 2 verstaan: “een bedrijf dat uitsluitend dan wel overwegend gericht is op het verlenen van biologische bestrijdingsmiddelen die binnen het bedrijf worden geproduceerd binnen kassen voor de levering aan agrarische bedrijven”.
Een van de hoofdactiviteiten van vergunninghoudster is het produceren van biologische bestrijders. Deze worden gebruikt voor het bestrijden van schadelijke insecten in de glastuinbouw. Een tweede hoofdactiviteit is de productie van hommels. Deze worden gebruikt voor het bestuiven van bloemen in de glastuinbouw. In de cellen vindt de kweek plaats van de biologische bestrijders en de hommels die afgescheiden van de andere bedrijfsactiviteiten gekweekt moeten worden. Om die reden voorziet het bouwplan in aparte cellen in bedrijfsruimte met een kasconstructie. Naar het oordeel van de rechtbank valt, zoals verweerder terecht heeft betoogd, de bedrijfsvoering van vergunninghoudster zonder meer te rangschikken onder het begrip “bijzonder agrarisch toeleveringsbedrijf” en passen deze bedrijfsactiviteiten binnen de bestemming “Agrarische doeleinden, kassen -Ak-” van het ontwerp 2006. Dat in cellen in bedrijfsruimte ook activiteiten plaats vinden die betrekking hebben op de bedrijfsvoering brengt niet met zich dat om die reden de onderneming niet meer, of slechts ten dele, onder te brengen is onder bijzonder agrarisch toeleveringsbedrijf.
Eisers betoog dat het bouwplan 2.100 m2 meer bedrijfsvloeroppervlak laat zien dan volgens het ontwerp-bestemmingsplan toelaatbaar is, wordt niet door de rechtbank gedeeld. In dit verband merkt de rechtbank allereerst op dat, als gevolg van de inspraakprocedure, ten opzichte van de ontwerp-bestemmingsplankaart uit 2004, die ook bij het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing van maart 2007 is gebruikt, de positie van het bebouwingsvlak op de plankaart van het ontwerp 2006 is aangepast. Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit de ruimtelijke onderbouwing van maart 2007 volgt dat daarbij (behoudens in bijlage 2) abusievelijk niet het onderscheid is gemaakt tussen bedrijfskantoren en kassen. Daarbij is uitgegaan van ongeveer 11.000 m2 aan gezamenlijk grondoppervlakte. Zoals hiervoor is overwogen dient niet deze ruimtelijke onderbouwing doch het ontwerp 2006 als de onderhavige ruimtelijke onderbouwing te worden aangemerkt. Vervolgens volgt uit artikel 9, lid 3.1.1, sub c, van de planvoorschriften van het ontwerp 2006, dat de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen, geen kassen zijnde, niet meer mag bedragen dan 80% van het bebouwingsvlak. Het bebouwingsvlak bedraagt op de plankaart, behorende bij het ontwerp 2006, 8.300 m2. Dit betekent dat er maximaal 6.640 m2 mag worden bebouwd. Uit de bestektekening blijkt dat de totale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen binnen dit bebouwingsvlak 5.705 m2 bedraagt. Hiermee wordt, naar verweerder en vergunninghoudster terecht hebben gesteld, ruimschoots binnen de grens van 80% gebleven. Eisers conclusie, dat er sprake is van een overschrijding van 2.100 m2 vloeit voort uit het feit dat hij in zijn berekening de oppervlakte van de “bedrijfsruimte met cellen” heeft meegerekend. Mede op basis van de uitleg van vergunninghoudster ter zitting aangaande de inrichting van deze bedrijfsruimte en het productieproces is de rechtbank met haar van oordeel dat de “bedrijfsruimten met cellen” feitelijk als “kassen met cellen”, die wegens klimatologische voorzieningen zijn gesloten, zijn aan te merken. Het een en ander heeft vergunninghoudster verduidelijkt middels een 3D- impressie met een doorsnedetekening waaruit genoegzaam blijkt dat de “bedrijfsruimten met cellen”, die hoofdzakelijk uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal bestaan, kassen zijn in de zin van de definitieomschrijving van de (ontwerp-) planvoorschriften. Het ontwerp 2006 voorziet expliciet in de mogelijkheid om in de kassen het specifieke productieproces voor biologische bestrijders in te richten. Doordat deze kassen buiten het betreffende bebouwingsvlak worden gebouwd heeft eiser deze ten onrechte bij zijn berekening van het bedrijfsvloeroppervlak betrokken. Op basis van hetgeen ter zitting voorts aan de hand van de bouwtekeningen en de plankaart behorende bij het ontwerp 2006 is verklaard acht de rechtbank tevens voldoende aannemelijk dat de voor het productieproces benodigde relatief beperkte bouwwerken, waaronder ketelhuizen en watersilo’s, nog los van de mogelijkheden om daar een binnenplanse vrijstelling voor te verlenen, onlosmakelijk met de “kassen met cellen” zijn verbonden.
Het betoog van eiser dat de goothoogte van de bedrijfsgebouwen op het bouwplan circa
0,5 meter meer bedraagt dan volgens het ontwerp-bestemmingsplan toelaatbaar is, slaagt evenmin. Blijkens de plankaart van het ontwerp 2006 bedraagt de maximumhoogte van gebouwen op het bebouwingsvlak 10 tot 12 meter. Nu uit de bestektekening volgt dat de maximale hoogte van de geplande bedrijfsgebouwen 9.50 meter is, wordt daaraan voldaan. Van een maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen is bij de bebouwingsvoorschriften bij de bestemming “Agrarische doeleinden, kassen (-Ak-)” geen sprake.
Eiser voert voorts aan dat de goothoogte van de kassen 8 meter bedraagt, terwijl het voorontwerpbestemmingsplan een dergelijke goothoogte alleen bij bedrijfsruimten toestaat. De rechtbank stelt dienaangaande vast dat op grond van artikel 9, lid 3.1.2, onder a, van het ontwerp 2006 de goothoogte van kassen ten hoogste 7 meter mag bedragen. Het ontwerp 2006 voorziet evenwel in een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid. Uit artikel 22 van het ontwerp 2006 volgt dat verweerder bevoegd is vrijstelling te verlenen van de bepalingen in de voorschriften van de voorgeschreven maatvoeringen (oppervlakte- en hoogtematen) voor bouwwerken. Daarbij mag van de maatvoering met ten hoogste 20% worden afgeweken. Het ontwerp 2006 voorziet dan ook in een maximale goothoogte van de kassen van 8,4 meter. Het bouwplan, waarbij de goothoogte van de kassen 8 meter bedraagt, voldoet hieraan.
Het betoog van eiser dat de bouwhoogte van de kassen als gevolg van de daarop te plaatsen koelers wordt overschreden, faalt evenzeer. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c van de voorschriften van het ontwerp 2006 worden immers ondergeschikte bouwonderdelen, zoals luchtkokers, schoorstenen, liftopbouwen en antennes, tot een hoogte van 3 meter gemeten uit de voet, uitgezonderd voor de bepaling van de bouwhoogte. Niet is gebleken dat de onderhavige koelers hoger dan 3 meter zijn.
Eisers betoog, gebaseerd op de bestektekening, dat het bouwplan circa 500 m2 meer kantoorvloeroppervlak aangeeft dan toelaatbaar is volgens het ontwerp-bestemmingsplan, kan evenmin worden gevolgd. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op artikel 2, lid k, sub k2 van de planvoorschriften van het ontwerp 2006. Daar volgt uit dat onder kantoor moet worden verstaan: “een ruimte welke door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden”. Op de bestektekening is globaal aangegeven waar kantoorruimte zal worden gerealiseerd, zonder dat daarbij gespecificeerd is waar bijvoorbeeld de kantine, vergaderruimte, archieven en sanitaire voorzieningen komen. Vergunninghoudster heeft erop gewezen dat de bij het bouwplan gevoegde tekeningen met de nrs. 1109-v34-1a7 en 1109-v34-2a7 dienaangaande een meer gedetailleerde indeling van de kantoorruimten geven. Wanneer de totale vloeroppervlakte van uitsluitend de kantoren in de zin van de planvoorschriften wordt opgeteld dan is er sprake van afgerond 1.296 m2 bedrijfsoppervlakte voor de kantoorruimten. Aangezien uit artikel 9, lid 3.1.1 onder f, van de voorschriften behorende bij het ontwerp 2006 volgt dat bedrijfskantoren mogen worden gebouwd tot een maximum van 2000 m2 per bedrijf, wordt met het bouwplan ruimschoots aan deze eis voldaan. In het geval overigens wordt uitgegaan van de globale bestektekening met
2.999 m2 aan kantoorvloeroppervlakte staat het verweerder op grond van artikel 9, lid 3.2, onder e, vrij om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3.1.1, voornoemd, tot een bedrijfsvloeroppervlakte van ten hoogste 3000 m2 op voorwaarde dat de bedrijfsvloeroppervlakte van de kantoren niet meer bedraagt dan 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte van de bedrijfsgebouwen. Niet is komen vast te staan dat aan deze eis niet wordt voldaan.
De beroepsgrond van eiser dat het bouwplan deels niet uit kassen bestaat omdat een deel van de gevel van de beoogde kassen niet bestaat uit volledig transparant glas, treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel. Ingevolge artikel 2, sub k4, van de planvoorschriften van het ontwerp 2006 wordt onder kas verstaan: een gebouw dat hoofdzakelijk bestaat uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal. Hieruit volgt dat het niet noodzakelijk is dat de kas van transparant glas gemaakt moet zijn, wil er van een kas sprake zijn. Uit de bestektekening volgt dat voor het overgrote deel van het bouwwerk, dat tot doel heeft om als kas gebruikt te worden, op verzoek van overigens de welstandscommissie, een materiaal wordt gebruikt dat van (blank) glas is of van ander lichtdoorlatend materiaal. De bebouwing voldoet daarmee aan de omschrijving “hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal”, waardoor er wel degelijk sprake is van kassen in de zin van de planvoorschriften.
Nu het voorgenomen bouwplan en het ontwerp 2006 volledig op elkaar zijn toegesneden en in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het ontwerp 2006 niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank aan de betreffende voorwaarde voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO voldaan. Verweerder was daarom bevoegd om vrijstelling te verlenen.
De in artikel 19, tweede lid, van de WRO neergelegde vrijstellingsbevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen inhoudt dat verweerder ter zake beleidsvrijheid is gelaten. In dit kader ziet de rechtbank, anders dan vergunninghoudster, geen reden eisers betoog ter zake van de verkeersintensiteit niet in dit geschil te beoordelen. Voor zover dit aspect door eiser al voor het eerst in beroep zou zijn aangevoerd, staat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 15 november 2004, inzake
no. 200406403/1 (AB 2005, 26), de toetsing door de rechtbank van het besluit op bezwaar naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan er niet aan in de weg en verbiedt voorts geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden (ten aanzien van een bestreden besluitonderdeel) worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Dat de vestiging van het bedrijf van vergunninghoudster op de genoemde locatie gevolgen zal hebben op de verkeersintensiteit in de omgeving, acht de rechtbank onbetwistbaar. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerder en vergunninghoudster ter zitting echter voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster van dien aard zijn dat slechts sprake is van beperkt autoverkeer met overwegend lichte en middelzware bedrijfswagens. De verkeersaantrekkende werking zal voornamelijk zijn gelegen in het vervoer van personeel en bezoekers. Vergunninghoudster heeft in dit verband gesteld dat slechts 1/3 van het personeel met de auto komt en dat naar verwachting slechts 10% van de 100 gemotoriseerde verkeersbewegingen vrachtverkeer zal zijn. Een reconstructie van de Molenweg is in die zin dan ook niet noodzakelijk. De door verweerder in dit verband gemaakte belangenafweging kan de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat verweerder bij zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door eiser naar voren gebrachte belangen. Onder verwijzing naar al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt er evenmin toe dat verweerder op basis van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden de onderhavige bouwvergunning niet had mogen verlenen.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Wel zal de rechtbank bepalen dat het griffierecht door de gemeente Lansingerland aan eiser moet worden vergoed.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven,
bepaalt dat de gemeente Lansingerland aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,= vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 10 juni 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: