ECLI:NL:RBROT:2009:BI7373

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
291248 / HA ZA 07-2245
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij kettingbotsing op de rijksweg door rookvorming en mist

In deze zaak, die zich afspeelt na een kettingbotsing op de rijksweg A67 op 7 december 2001, vordert eiser schadevergoeding van gedaagden, die betrokken waren bij het ongeval. Eiser, een internationaal vrachtwagenchauffeur, stelt dat hij door de botsing letsel heeft opgelopen en materiële schade heeft geleden. De rechtbank Rotterdam behandelt de aansprakelijkheid van gedaagde 1, die met een defect voertuig op de vluchtstrook stond, en gedaagde 2, die met een vrachtwagen reed en betrokken was bij de botsing. Gedaagde 1 betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, terwijl gedaagde 2 verstek laat. De rechtbank concludeert dat gedaagde 2 aansprakelijk is voor de schade van eiser, maar dat eiser ook deels eigen schuld heeft aan het ongeval. De rechtbank oordeelt dat de schadevergoeding voor 50% door gedaagde 2 moet worden vergoed, waarbij de overige 50% voor rekening van eiser blijft. De rechtbank beveelt een comparitie van partijen om de verdere afhandeling van de schade te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 291248 / HA ZA 07-2245
Uitspraak: 6 mei 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Tönisvorst (Duitsland),
eiser,
advocaat mr. M.W. Kok,
- tegen -
1. [gedaagde 1],
wonende te Antwerpen (België),
gedaagde 1,
advocaat mr. R.F.L.M. van Dooren,
2. [gedaagde 2],
zonder bekende woonplaats,
gedaagde 2,
niet verschenen,
- en -
de naamloze vennootschap HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
voorheen genaamd: HDI Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
tussenkomende partij,
hierna te noemen: HDI,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij.
1. Het verloop van het geding
1.1. Over de onderhavige kwestie lopen de navolgende procedures bij deze rechtbank.
De procedure met kenmerk 291248 / HA ZA 07-2245 betreft de door [eiser] ingestelde hoofdzaak tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waarin voorts HDI als tussenkomende partij optreedt. Deze hoofdzaak is bij incidenteel vonnis van 2 mei 2007 van de rechtbank Roermond, waar de zaak aanhangig was gemaakt, naar de rechtbank Rotterdam verwezen om wegens connexiteit te worden gevoegd met een andere (hoofd)zaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829).
Aan de eerstgenoemde (/onderhavige) hoofdzaak is een vrijwaringsprocedure verbonden, ingesteld door [gedaagde 1] tegen HDI (kenmerk 300627 / HA ZA 08-363).
Genoemde andere hoofdzaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829) is ingesteld door het Berufsgenossenschaft Fur Fahrzeughaltungen tegen [gedaagde 1], het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars en HDI.
Hieraan zijn twee vrijwaringsprocedures verbonden, de procedure (kenmerk 278952 / HA ZA 07-520), ingesteld door HDI tegen Holland Transport Innovation BV, [gedaagde 1] en het NBM, alsmede de procedure met kenmerk 280910 / HA ZA 07-803, ingesteld door [gedaagde 1] en NBM tegen HDI.
Al deze zaken zullen zo veel mogelijk gelijktijdig en in onderlinge samenhang bezien worden beoordeeld, maar dienen voor het overige als zelfstandige zaken te worden behandeld. Omwille van de overzichtelijkheid worden in alle zaken afzonderlijke vonnissen gewezen. Heden worden in genoemde zaken vijf vonnissen gewezen.
1.2. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak kennisgenomen van de volgende stukken:
? de exploiten van dagvaarding van 5 december 2006 en de producties 1 tot en met 14;
? de incidentele conclusie tot verwijzing van [gedaagde 1];
? de antwoordconclusie in incident van [eiser];
? het incidentele vonnis van 2 mei 2007 tot verwijzing (zie hiervoor onder 1.1);
? de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak, van [gedaagde 1], met productie 1;
? de antwoordconclusie in incident van [eiser];
? het incidentele vonnis van 9 januari 2008;
? de conclusie van repliek van [eiser];
? de incidentele conclusie tot tussenkomst van HDI;
? de antwoordconclusie in incident tot tussenkomst, van [eiser], met de producties 1 tot en met 11;
? de antwoordconclusie in incident tot tussenkomst, van [gedaagde 1];
? het incidentele vonnis van 10 september 2008 waarbij HDI als tussenkomende partij is toegelaten;
? de conclusie van dupliek van [gedaagde 1], met productie 2;
? de nadere conclusie van HDI;
? de nadere antwoordconclusie na tussenkomst van [eiser], met productie 12;
? de nadere antwoordconclusie na tussenkomst van [gedaagde 1].
1.3. Jegens [gedaagde 2] is verstek verleend.
2. Het geschil
2.1. Vorderingen van [eiser].
[eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
a. de door [eiser] geleden en te lijden materiële en immateriële schade ad € 253.834,30;
b. de wettelijke rente hierover vanaf 7 december 2001 tot de dag van voldoening;
c. de buitengerechtelijke kosten ad € 3.448,73, vermeerderd met de wettelijke rente;
d. de kosten van de procedure.
[gedaagde 1] voert verweer tegen deze vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van de procedure, te vermeerderen met nakosten en rente.
2.2. Vorderingen van HDI.
HDI vordert bij vonnis voor recht te verklaren dat [gedaagde 2] niet aansprakelijk is ex artikel 6:162 BW ter zake van de aanrijding van 7 december 2001, subsidiair dat [eiser] jegens [gedaagde 2] geen aanspraak kan maken op enige vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[eiser] voert verweer tegen deze vorderingen van HDI en concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van HDI in de kosten van de procedure.
[gedaagde 1] voert verweer tegen de primaire vordering van HDI en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de subsidiaire vordering.
3. De beoordeling
3.1. De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten.
a. Op vrijdag 7 december 2001 heeft rond 22.00 uur een kettingbotsing plaatsgevonden op de rijksweg A67, ter hoogte van het viaduct bij hectometerpaal 12.8, waarbij zes voertuigen betrokken waren, onder andere de door [eiser] en [gedaagde 2] bestuurde voertuigen. Voorts stond het voertuig van [gedaagde 1] met een rokende motor op circa 30 meter voor het viaduct stil op de vluchtstrook.
b. [gedaagde 1] was ten tijde van het ongeval de bestuurder van een witte bestelauto, een Renault Master, met het Belgische [kentekennummer 1]. P.E.M. [persoon 1] was zijn medepassagier.
c. [eiser], geboren op 19 mei 1966 te Duitsland, van beroep internationaal vrachtwagenchauffeur, bestuurde op het moment van het ongeval een vrachtwagen, bestaande uit een trekker met tankoplegger, van het merk Scania en met [kentekennummer 2].
d. [gedaagde 2], internationaal vrachtwagenchauffeur, was ten tijde van het ongeval bestuurder van een vrachtwagen (trekker met oplegger, met een lege container) met het Nederlandse [kentekennummer 3]. HDI is de desbetreffende WAM-verzekeraar.
e. Vanwege de verdenking van [gedaagde 2] van strafbare gedragingen is een politiedossier samengesteld, door de politie gesloten op 8 april 2002, waarin onder meer de verklaringen van tien betrokkenen zijn opgenomen.
f. Tot het politiedossier behoort een proces-verbaal van technisch onderzoek, gesloten op 25 maart 2002. Hierin is onder andere opgenomen:
"Korte omschrijving van het ongeval:
Bij nacht stond op de vluchtstrook een witte bestelbus stil met motorpech [rechtbank: [gedaagde 1]].
(…)
Reconstructie van het ongeval:
De bestuurder van de trekker met oplegger beladen met container [rechtbank: [gedaagde 2]], bracht zijn voertuig op de rechter rijstrook tot stilstand danwel nagenoeg stilstand. De Peugeot bestuurder botste, ter hoogte van het viaduct, met de linker voorzijde van zijn voertuig tegen de rechter achterzijde van genoemde oplegger. Hierdoor raakte de Peugeot uit zijn koers en verdraaide op de rijbaan. Waarschijnlijk tijdens dit verdraaien op de rijbaan, botste de Volkswagen Sharan met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van de Peugeot. De Peugeot kwam daarna tegengesteld aan zijn rijrichting nagenoeg geheel op de rechter rijstrook tot stilstand.
Hierna ramde de Duitse trekker met tankoplegger [rechtbank: [eiser]] met de rechter flank, de rechter flank van Peugeot en botste vervolgens, op de rechter rijstrook tegen de achterzijde van de containeroplegger.
Al remmend kwam de Opel Vectra met de linker voorzijde tegen de linker voorzijde van de Peugeot tot stilstand. Waarschijnlijk botste daarna de Volvo met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van de tankoplegger".
g. [eiser] heeft door het ongeval letsel opgelopen.
3.2. Grondslag vorderingen van [eiser]:
3.2.1. [eiser] legt voor wat betreft [gedaagde 1] aan zijn vorderingen ten grondslag dat deze onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Concreet maakt [eiser] [gedaagde 1] de navolgende verwijten.
a. [gedaagde 1] had een voertuig onder zich met gebreken die tot rookvorming hebben geleid, hetgeen hinder en gevaar voor de andere weggebruikers opleverde (in de zin van de artikelen 5 en 6 Wegenverkeerswet 1994), welk gevaar heeft geresulteerd in het onderhavige verkeersongeval.
[gedaagde 1] droeg de verantwoordelijkheid voor de zaken die hij onder zich had . Weliswaar levert het technische mankement op zichzelf geen onrechtmatige daad op, maar bij gebrek aan wetenschap wordt betwist dat sprake is van deugdelijk onderhoud aan het voertuig . [eiser] betwist dat sprake is geweest van overmacht voor [gedaagde 1] .
b. [gedaagde 1] heeft de rookvorming niet beëindigd door het uitzetten van de motor .
c. [gedaagde 1] heeft [eiser] onvoldoende gewaarschuwd voor de gevaarlijke situatie. Hij heeft nagelaten om een gevarendriehoek te plaatsen, of in ieder geval het in zijn richting komende verkeer te waarschuwen, hetgeen nodig was nu de waarschuwingslichten door de rookvorming en de duisternis onzichtbaar waren . [gedaagde 1] heeft hierdoor zijn waarschuwingsplicht geschonden (strafbaar gesteld in artikel 427 sub 3 Sr.) en derhalve onrechtmatig gehandeld .
d. Niet blijkt dat het voor [gedaagde 1] niet mogelijk was om, in plaats van zijn voertuig stil te zetten op de vluchtstrook, door te rijden naar een parkeerplaats. Niet blijkt van een noodsituatie .
[eiser] concludeert dat [gedaagde 1] het verkeersongeval heeft veroorzaakt en dat in ieder geval de schade door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] is ontstaan, zodat deze verplicht is de schade van [eiser] te vergoeden. [eiser] betwist de stelling van [gedaagde 1] dat sprake is van eigen schuld aan zijn zijde en stelt met gepaste snelheid te hebben gereden.
3.2.2. [eiser] legt voor wat betreft [gedaagde 2] aan zijn vorderingen ten grondslag dat deze onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Concreet maakt [eiser] [gedaagde 2] de navolgende verwijten.
a. [gedaagde 2] heeft gevaarzettend gehandeld door zonder noodzaak, plotseling en zonder enige waarschuwing, krachtig af te remmen om vervolgens, na een uitwijking naar links (slingerend, en zonder gebruikmaking van de richtingsaanwijzers), tot stilstand te komen op de rechterrijbaan van de rijksweg .
b. Dit stilstaan op een rijbaan is verboden op grond van artikel 43 lid 2 RVV 1990 . Zo nodig - betwist wordt dat sprake is van een noodgeval; ook bij een zicht van twee meter kan het voertuig op de vluchtstrook worden gezet - had [gedaagde 2] zijn voertuig tot stilstand moeten brengen op de vluchtstrook (artikel 43 lid 3 RVV 1990) .
c. [gedaagde 2] heeft bij het tot stilstand komen nagelaten zijn waarschuwingslichten in te schakelen , zulks in strijd met de artikelen 28 en 58 RVV 1990.
Deze handelwijze heeft gevaar opgeleverd voor het overige verkeer, welk gevaar zich heeft gerealiseerd doordat [eiser] met het voertuig van [gedaagde 2] in botsing is gekomen, aldus [eiser].
3.2.3. [eiser] beroept zich ter onderbouwing van zijn stellingen op de in het geding gebrachte stukken, met name het politiedossier van 8 april 2002. Hij stelt als gevolg van het ongeval schade te hebben geleden, in hoofdzaak doordat hij zwaargewond is geraakt bij het ongeval en aan zijn rechterenkel blijvende beperkingen zijn blijven bestaan, met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (20%) als gevolg.
[eiser] stelt de navolgende schadeposten, die hij in deze procedure wil laten vaststellen :
- verlies van diverse goederen: € 1.866
- verzorgingskosten: € 19.686
- fysieke schade (met name verlies aan verdienvermogen) € 203.282
- immateriële schade: € 29.000,
te vermeerderen met rente en kosten.
Gelet op het petitum stelt de rechtbank vast dat [eiser] uitgaat van hoofdelijke aansprakelijk van beide gedaagden voor de gehele schade (zie artikel 6:102 BW).
3.3. Grondslag vorderingen van HDI
HDI legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij, temeer nu [gedaagde 2] verstek heeft laten gaan, als voormalig (ten tijde van het ongeval) WAM-verzekeraar van het door [gedaagde 2] bestuurde motorvoertuig er belang bij heeft te voorkomen dat de vordering van [eiser] op [gedaagde 2] wordt toegewezen. HDI voert aan dat die vordering is verjaard en dat gelet op de toedracht van het ongeval [gedaagde 2] niet aansprakelijk is. Voorts betwist HDI de (hoogte van de) gestelde schade.
3.4. Verweer van [eiser]
In reactie op de vorderingen van HDI betwist [eiser] in de eerste plaats dat zijn vordering is verjaard . Verder doet [eiser] ter onderbouwing van de [gedaagde 2] gemaakte verwijten een beroep op het door HDI ingebrachte technische proces-verbaal, waaruit volgt dat de vrachtwagen van [gedaagde 2] op de rechter rijstrook "tot stilstand, dan wel nagenoeg tot stilstand" is gebracht, hetgeen niet kan worden beschouwd als het aanpassen van de snelheid en derhalve niet is toegestaan .
3.5. Verweer van [gedaagde 1]
3.5.1. [gedaagde 1] verwijst voor zijn verweer tegen de vorderingen van [eiser] naar het in de andere (hoofd)zaak met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829 gevoerde verweer, onder overlegging van de desbetreffende conclusie van antwoord. Voorts bestrijdt hij in hoofdlijnen de gestelde (hoogte van de) schade, met de kanttekening dat het wenselijk is het debat over de schadeposten, zonodig, pas in een later stadium van de procedure te voeren.
3.5.2. In de kern strekt het betoog van [gedaagde 1] ertoe dat wordt vastgesteld dat [gedaagde 2] de initiële fout heeft gemaakt waardoor het ongeval is veroorzaakt en dat [eiser] een deel van de schade dient te dragen (omdat hij zijn snelheid niet zodanig had geregeld dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen), hetgeen als eigen schuld zijdens [eiser] kan worden toegerekend .
3.5.3. [gedaagde 1] betoogt dat hijzelf niet schadeplichtig is en voert daartoe het volgende aan.
[gedaagde 1] betwist dat de rookvorming zodanig ernstig was dat die - mede gelet op de omstandigheid dat het toch al mistig was - het ongeval heeft veroorzaakt (betwisting causaal verband) .
In elk geval is voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar geweest dat een eind verderop onder een viaduct een zodanige opeenhoping van rook (/mist) zou ontstaan, dat daardoor het ongeval zou kunnen ontstaan, zodat het ongeval hem niet kan worden toegerekend .
[gedaagde 1] beroept zich voorts op overmacht, stellende dat het niet onrechtmatig is een voertuig vanwege een technisch mankement (afname motorvermogen) op de vluchtstrook tot stilstand te brengen, ook niet als dat mankement (onverwacht optredend aan een goed onderhouden voertuig) voor rookontwikkeling zorgt . Er was sprake van een noodgeval en daarvoor is de vluchtstrook bedoeld .
Verder stelt [gedaagde 1] wel geprobeerd te hebben de motor uit te zetten, maar dat dit niet is gelukt en de tijd ontbrak voor het plaatsen van een gevarendriehoek, alsmede dat juist is gehandeld door te proberen met een lamp andere auto's te waarschuwen .
Voorts stelt hij dat het gebruik van de alarmverlichting ingevolge artikel 58 lid 3 RVV 1990 de verplichting tot plaatsing van een gevarendriehoek opheft . In het bijzonder geldt jegens [eiser] dat deze zich er niet op kan beroepen dat [gedaagde 1] andere voertuigen niet zou hebben gewaarschuwd, nu [eiser] bij de politie heeft verklaard de auto van [gedaagde 1] met knipperende gevarenlichten te hebben gezien en te zijn voorbij gereden .
Uit de in de andere (hoofd)zaak met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829 genomen conclusie van antwoord volgt voorts, dat [gedaagde 1] zich beroept op (een deel van) de conclusie in het technisch proces-verbaal, waar het gaat om het voertuig van [gedaagde 2]: "Door het op deze plaats tot stilstand brengen van zijn voertuig, op de rechter rijstrook, waren de botsingen ontstaan".
3.5.4. Ten aanzien van (de primaire vordering van) HDI heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat HDI ten onrechte probeert de rol van [gedaagde 2] bij het ontstaan van het ongeval te bagatelliseren, en dat ook jegens [gedaagde 2] geldt dat niet vaststaat dat sprake was van zodanige rookontwikkeling dat hij daardoor genoodzaakt was te stoppen op de rechterrijstrook van de rijksweg in plaats van op de vluchtstrook .
3.6. Beoordeling beroep op verjaring
Het beroep van HDI op verjaring van de vordering van [eiser] op [gedaagde 2] wordt verworpen. Niet in geschil is dat, gelet op de ongevalsdatum 7 december 2001, de vordering niet eerder dan per 8 december 2006 kan zijn verjaard. Daargelaten de discussie tussen partijen over het beroep van [eiser] op een (stuitings)brief van 4 april 2005, moet worden vastgesteld dat niet is betwist dat door uitbrenging van het exploit van dagvaarding van [gedaagde 2] op grond van artikel 3:316 lid 1 BW sprake is van een tijdige stuiting van de verjaring.
3.7. Beoordeling handelwijze [gedaagde 1]
3.7.1. In de eerste plaats kan naar het oordeel van de rechtbank het uitwijken door [gedaagde 1] naar de vluchtstrook niet onrechtmatig en/of onzorgvuldig worden geacht. [gedaagde 1] heeft gesteld dat hij al rijdend merkte dat er iets niet in orde was met de motor van zijn voertuig en het euvel snel verergerde . Partijen beroepen zich op de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen.
In de verklaring van 17 december 2001 van [gedaagde 1] staat:
"(…) Ik merkte toen dat er iets met de motor van mijn voertuig niet in orde was. Als ik gas gaf kreeg ik een hoog piepend geluid. Ik minderde vaart en ging op de pechstrook rijden, met de alarmlichten aan. Ik merkte toen, dat de motor helemaal niet reageerde. Plotseling, ik reed niet hard meer, zag ik via mijn achteruitkijkspiegel dat er rook van mijn auto vandaan kwam. Ik ben gestopt en zag toen dat de gehele voorzijde onder de rook zat. (…)
In de verklaring van de bijrijder, [persoon 1], staat onder meer:
" (…) Op een gegeven moment hoorden we gezoem. Dit bleef duren. We spraken af dat we bij de eerstvolgende parkeerplaats zouden stoppen om te kijken wat er aan de hand was. We minderden al vaart. Op een gegeven moment zei Hans dat hij geen gas meer kon geven, waarna hij de pechstrook op reed. De auto bleef uitdrijven. Hans heeft de alarmlichten aangezet. De auto is tot stilstand gekomen en ik ben uitgestapt. Ik zag dat er enorm veel witte rook uit de auto kwam (…).
Voormelde gestelde aanleiding voor [gedaagde 1] om van de weg af te gaan, is - mede gelet op voormelde verklaringen - niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Dat [gedaagde 1] in deze situatie is uitgeweken naar de vluchtstrook - en niet heeft bezien of kon worden uitgeweken naar een parkeerplaats - wordt gerechtvaardigd door het acute ontstaan en snel verergeren van een mankement dat [gedaagde 1] in redelijkheid tot de gedachte heeft kunnen brengen dat er een (mede met het oog op zijn medeweggebruikers) serieus te nemen probleem was ontstaan met de motor. Deze gedachte is ook al snel juist gebleken. Zelfs voordat de vrachtwagen op de vluchtstrook tot stilstand was gekomen, kon al geen "gas" meer worden gegeven. Direct na het stoppen is rook geconstateerd. De hiervoor onder 3.2.1 sub d genoemde stelling van [eiser] wordt op deze grond verworpen.
3.7.2. In de tweede plaats heeft [gedaagde 1] de rookvorming weliswaar niet beëindigd door het uitzetten van de motor van de vrachtwagen (zoals [eiser] heeft aangevoerd), maar niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist is de stelling van [gedaagde 1] dat hij heeft geprobeerd de motor uit te zetten maar dat dat niet is gelukt.
Voorts beroept [gedaagde 1] zich - op zichzelf terecht - erop dat het gebruik van de alarmverlichting ingevolge artikel 58 lid 3 RVV 1990 de verplichting tot plaatsing van een gevarendriehoek opheft. Nu in het onderhavige geval op basis van de verklaring van [gedaagde 1] moet worden aangenomen dat zijn vrachtwagen midden in de rook stond, heeft in die bijzondere situatie desondanks aanleiding bestaan tot plaatsing van een gevarendriehoek en/of tot het anderszins waarschuwen van het overige verkeer. [gedaagde 1] heeft evenwel niet, althans onvoldoende gemotiveerd, bestreden aangevoerd dat de tijd ontbrak voor het plaatsen van een gevarendriehoek en dat voorts juist is gehandeld door te proberen met een lamp andere auto's te waarschuwen . De hiervoor onder 3.2.1 sub b en c genoemde stellingen van [eiser] worden op deze gronden verworpen.
3.7.3. In de derde plaats dient te worden beoordeeld of de (enkele) rookvorming ter plaatse van de rijksweg tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] leidt.
[eiser] heeft gesteld dat het zicht redelijk (tot goed) was, alsmede dat (zich beroepend op de verklaringen van [gedaagde 1] en [persoon 1]) over de rijbaan naast de vluchtstrook rook hing en dat daardoor het zicht voor de weggebruikers ernstig werd beperkt.
[gedaagde 1] heeft erkend dat als gevolg van een technisch mankement aan zijn voertuig rookvorming is opgetreden, maar hij heeft betwist dat deze zodanig van ernst en omvang was dat de andere weggebruikers daardoor zodanig werden gehinderd dat als gevolg daarvan de kettingbotsing is ontstaan. Volgens [gedaagde 1] is de zichtbelemmering door de rookontwikkeling geen andere geweest dan de toch al aanwezige mist en is het voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar geweest dat het stoppen met een rokende motor een eind verderop onder een viaduct een zodanige opeenhoping van rook ("en mist?") met zich zou brengen dat daardoor de kettingbotsing is ontstaan.
Voorop gesteld wordt dat [gedaagde 1] zelf heeft gesteld dat de door het defect aan zijn auto ontstane rook door de wind met de rijrichting mee werd geblazen in de richting van het verderop gelegen viaduct. [gedaagde 1] leidt hieruit af dat vóór de plaats van de botsing het zicht "weliswaar niet volledig vrij doch alleszins redelijk was" en in ieder geval tenminste ongeveer 200 meter was. [gedaagde 1] verwijst naar de verklaringen van [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] en het proces-verbaal van bevindingen van [persoon 3] en [persoon 4].
[gedaagde 1] voegt hieraan nog toe dat de rook naarmate deze zich verder van zijn voertuig verwijderde, met afnemende dichtheid vervloog.
De rechtbank ontleent aan de genoemde verklaringen het volgende:
Verklaring [persoon 1]:
"(…) Het was heel mistig en relatief weinig zicht.
(…) Het zicht was met stukken slecht en met stukken beter. Het was ook donker.
(…) De rook verspreidde zich over de gehele rijbaan en de wind blies de rook in de richting van het viaduct. Er was volgens mij heel veel mist ter plaatse, en door de rook die uit de vrachtauto kwam was het zicht voor het verkeer erg slecht. (…)"
Verklaring [persoon 2]:
"(…) Het was de hele avond mistig geweest. Maar op het moment van aanrijding, 07-12-2001 omstreeks 22.00 uur, was de mist nagenoeg opgetrokken. Op het moment dat ik ter hoogte van het viaduct reed kwam ik in een grote wolk terecht. Het bleek een rookwolk die onder het viaduct hing. (…)"
Verklaring [persoon 3]:
"(…) Voor mij zag ik dat er rook hing onder het viaduct en ik nam snelheid af. De mist was op dat moment opgetrokken. Ik reed op dat moment 40 km per uur en probeerde nog steeds vaart te minderen omdat ik de weg niet goed kon overzien. (…)"
Proces-verbaal van bevindingen, van [persoon 3] en [persoon 4]:
"Het was mistig met een zicht van ongeveer 200 meter. Voor ons reed de bestuurder van een personenauto met hoge snelheid. Aangekomen bij 12.7 zag ik, [persoon 3], in de verte dat voertuigen stilstonden op de rijbaan met alarmverlichting aan."
De standpunten van [eiser] en [gedaagde 1] stemmen dan ook in zoverre overeen dat beide partijen er van uitgaan dat het zicht op zichzelf redelijk was. Het verschil zit erin dat [eiser] stelt dat (ook) over de rijbaan naast de vluchtstrook rook hing en dat daardoor het zicht ter plaatse voor de andere weggebruikers ernstig werd beperkt, terwijl [gedaagde 1] aanvoert dat de rook zich (in hoofdzaak) slechts ter plaatse van het viaduct heeft bevonden.
HDI heeft, materieel de positie van [gedaagde 2] innemend, op basis van de afgelegde verklaringen gesteld dat het mistig was (waarbij 100 meter zicht zeer beperkt zicht betekent) en dat daar nog bij kwam dat men door rookontwikkeling plotseling geen hand meer voor ogen zag.
Bij de beoordeling van deze stellingen neemt de rechtbank voorts de overige in het politiedossier opgenomen verklaringen in aanmerking. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
Verklaring [gedaagde 2]:
"(…) Het was op dat moment heel erg mistig. Ik reed toen ongeveer 70 km/h. Gaandeweg werd het nog mistiger. Daarom reed ik ook zo langzaam. Op een gegeven moment werd het extreem mistig, of dit echt mist was of witte rook weet ik niet meer. Ik dacht dat het mist was. Het zicht werd plotseling ongeveer 2 meter. Ik zag op moment op nog geen twee meter afstand een witte auto voor mij op de snelweg stilstaan. (…)"
[verklaring 19 februari 2002:]
"Omdat een bestelbus voor mij op de rijstrook stil stond waar heel veel rook dan wel damp vanaf kwam ben ik naar links gaan uitwijken om een aanrijding met deze te voorkomen.(…)"
Verklaring [eiser]:
"(…) Op de genoemde datum en tijd was het mistig en donker. Ik denk dat er ongeveer 100 meter zicht was. Ik zag op de vluchtstrook een bestelbus staan, wit van kleur, waarvan de gevarenlichten knipperden.(…)"
Verklaring [persoon 6]:
"(…) Het was erg mistig die avond. het zicht was ongeveer 40 meter. Op het moment dat wij op de A67 reden ter hoogte van Knegsel ter hoogte van het viaduct "Oudendijk" werd de mist steeds dichter. (…)"
Verklaring [persoon 5]:
"(…) Het was licht nevelig met een zicht van 200 meter. Ik had goed zicht naar voren. plotseling was er een nevelbank op de weg. Het was alsof er wit laken over de voorruit werd gegooid. (…)"
Verklaring [persoon 6]:
"(…) Het zicht was goed, volgens mij was er geen mist. Plotseling zag ik een muur van rook/mist. De kleur hiervan weet ik niet, maar je zag geen hand voor ogen. Meteen voelde ik een klap.(…)"
Verklaring [gedaagde 1]:
"(…) Op dat moment was het mistig, maar niet overdreven. Het zicht was vrij goed. Het was niet zodanig dat ik een mistlicht moest gebruiken. Het was ter plaatse ook donker. Het zicht was zodanig dat je gemakkelijk 100 a 110 kilometer per uur kon rijden. (…)
Er hing rond de vrachtauto rook. Mijn zicht was op dat moment niet ver omdat ik er midden in de rook stond. Ik kon niet waarnemen of de rook zich over de rijbaan verspreidde. (…)"
Voorts is in het politiedossier een proces-verbaal van bevindingen opgenomen, waarin onder meer is opgenomen:
"Weersgesteldheid.
Ten tijde van de aanrijding was het nat en mistig.
(…)
Openbare verlichting.
Ter plaatse was geen openbare straatverlichting aanwezig.
Beschrijving situatie.
(uitzicht/sporen op wegdek etc.)
Het zicht was redelijk. Op het moment dat wij rapporteurs ter plaatse kwamen konden wij de situatie goed overzien, het was nog wel wat nevelig. Er was een zicht van ongeveer 200 m (zie p.v. van KLPD). Wij zagen dat op de rijbaan tal van krassporen, remsporen en wringsporen waren afgetekend. (…)"
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de waardering van de stellingen van partijen en de afgelegde verklaringen voor ogen te worden gehouden dat aan de beschrijvingen van de mate/ernst van de mist inherent is een zekere mate van subjectiviteit, temeer nu aan die beschrijvingen geen definities van de mate/ernst van mist ten grondslag liggen. Aan algemeen kenbare bronnen kan worden ontleend dat van zeer dichte mist kan worden gesproken bij een zicht van minder dan 50 meter, van dichte mist bij zicht van minder dan 200 meter en dat op zichzelf al van mist sprake is bij een zicht van minder dan 1000 meter.
Tegen deze achtergrond moet op basis van de stellingen van partijen, voor zover gesteund door de afgelegde verklaringen, in deze procedure als vaststaand worden aangenomen dat in elk geval sprake was van mist, zo al niet van zeer dichte mist tenminste van mist die beperkingen met zich bracht voor het zicht op de weg. Niet uitgesloten is daarbij dat de mate/ernst van de mist op de onderhavige rijksweg niet op alle plaatsen hetzelfde was.
Dit betekent echter niet dat, zoals [gedaagde 1] aanvoert, de zichtbelemmering niet in relevante mate werd beïnvloed door de rookontwikkeling. De desbetreffende stellingen van [eiser] en HDI, inhoudend dat het zicht door de rook plotseling ernstig werd belemmerd, zijn mede gelet op de afgelegde verklaringen onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende onderbouwd weersproken door [gedaagde 1].
Vervolgvraag is of deze belemmering als gevolg van de rook zich reeds voordeed ter plaatse van het voertuig van [gedaagde 1], dan wel dat deze alleen ter plaatse van het viaduct significant was, zoals [gedaagde 1] betoogt. De rechtbank volgt niet de redenering van [gedaagde 1] dat vóór de plaats van de botsing (die plaatsvond ter hoogte van het viaduct) het zicht alleszins redelijk moet zijn geweest omdat de wind met de rijrichting mee werd geblazen in de richting van het viaduct en de rook met afnemende dichtheid moet zijn vervlogen. In deze redenering wordt miskend dat juist als de rook zich heeft verplaatst van het voertuig van [gedaagde 1] naar het viaduct, deze rook zich boven de snelweg moet hebben verplaatst, alsmede dat gelet op de opeenhoping van rook onder het viaduct niet kan worden aangenomen dat de rook al in relevante mate was vervlogen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het voertuig van [gedaagde 1] op slechts circa 30 meter van het viaduct stond. De stellingen van [gedaagde 1] vinden op dit punt ook geen steun in zijn eigen verklaring, inhoudend dat er rook rond het voertuig hing en dat hij zelf midden in de rook stond en niet kon waarnemen of de rook zich over de rijbaan verspreidde.
Bij gebreke van een voldoende gespecificeerd aanbod tot (nadere) bewijsvoering, neemt de rechtbank op grond van het voorgaande dan ook als vaststaand aan dat vanaf de plaats waar het voertuig van [gedaagde 1] op de vluchtstrook stond tot (tenminste) het viaduct sprake was van zodanige rookvorming dat daardoor het zicht voor het verkeer in ernstige mate werd belemmerd.
3.7.4. Hieruit volgt dat het verkeer door de rookvorming is gehinderd en in gevaar is gebracht en dat, nu de rook afkomstig was van het door [gedaagde 1] op de vluchtstrook geplaatste voertuig, hij in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft gehandeld.
3.7.5. Naar het oordeel van de rechtbank is dit evenwel te wijten aan een oorzaak- een gebrek aan het door [gedaagde 1] bestuurde voertuig - die niet krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening dient te komen. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
Voorop staat dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is gesteld dat [gedaagde 1] er van op de hoogte was dat het door hem bestuurde voertuig een gebrek had en/of dat hij als (louter) bestuurder verantwoordelijk was voor het onderhoud van het door hem bestuurde voertuig.
De enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] een voertuig heeft bestuurd waarvan achteraf moet worden vastgesteld dat dit een gebrek had, in die zin dat plotseling rookvorming is kunnen ontstaan tijdens het rijden, levert naar het oordeel van de rechtbank geen grond op om naar maatschappelijke opvattingen de gevolgen daarvan voor rekening van [gedaagde 1], als bestuurder, te laten komen.
In dit kader verdient opmerking dat geen sprake is van de situatie dat het gebrek ertoe heeft geleid dat [gedaagde 1] daardoor vervolgens met zijn voertuig verkeersovertredingen heeft begaan die tot schade hebben geleid, doch van de situatie dat het gebrek zelf tot hinder/gevaar heeft geleid. Eerstbedoelde situatie heeft tot een uitspraak geleid - te beschouwen in het licht van de toepassing van artikel 6:101 BW - waarin is overwogen dat het door een technisch mankement tot stilstand komen van het voertuig op de snelweg in een tunnel - waar stilstand niet is toegestaan - een omstandigheid is die naar algemene verkeersopvatting voor risico van de bestuurder komt, zodat sprake is van eigen schuld aan die zijde .
Bij het voorgaande kan worden betrokken dat per 15 oktober 2005 de regeling van artikel 6:173 BW is uitgebreid, waardoor een risicoaansprakelijkheid is gevestigd voor de bezitter van een gebrekkig motorvoertuig. Reeds krachtens overgangsrecht is deze regeling in casu niet van toepassing. Voorts kan ten aanzien van [gedaagde 1] niet worden vastgesteld dat hij als bezitter in de zin van voormelde bepaling kan worden aangemerkt. [gedaagde 1] heeft onbetwist aangevoerd dat het voertuig door hem werd bestuurd uit hoofde van zijn werkzaamheden en hem uit dien hoofde door zijn werkgever ter beschikking was gesteld.
Indien in dit geval zou worden geoordeeld dat de gevolgen van de rookontwikkeling aan de [gedaagde 1] op grond van maatschappelijke opvattingen moeten worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 BW, zou dit een substantiële uitbreiding van aansprakelijkheid betekenen ten opzichte van de (recente, na het ongeval van kracht geworden) regeling in artikel 6:173 BW. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit door de maatschappelijke opvatting wordt gedragen.
3.8. Beoordeling handelwijze [gedaagde 2]
3.8.1. [eiser] stelt dat [gedaagde 2], komend uit dezelfde richting als [gedaagde 1], rook constateerde en vervolgens langzamer is gaan rijden en remmen, daarbij aanvankelijk uitwijkend naar de linkerrijstrook, om vervolgens weer op de rechterrijstrook (nagenoeg) tot stilstand te komen. Vervolgens is [persoon 8] in botsing gekomen met de vrachtwagen van [gedaagde 2], vervolgens is [persoon 5] tegen [persoon 8] gebotst, is [eiser] in aanraking gekomen met het voertuig van [persoon 8], om uiteindelijk te botsen op het voertuig van [gedaagde 2].
De verwijten die [eiser] [gedaagde 2] maakt zijn hiervoor opgesomd in overweging 3.2.2, het standpunt van [gedaagde 1] onder 3.5.2 en volgende. Volgens [gedaagde 1] had [gedaagde 2] zijn vrachtwagen op de vluchtstrook tot stand kunnen brengen, vóór dan wel achter het voertuig van [gedaagde 1], ofwel - zijn snelheid gematigd aanpassend - kunnen doorrijden.
Partijen beroepen zich op de bij de politie afgelegde verklaringen.
3.8.2. Gesteld noch gebleken is dat de handelwijze van [persoon 8] en/of van [persoon 5] van belang is bij de beoordeling van het verband tussen de handelwijze van [gedaagde 2] en de botsing van [eiser] op diens voertuig.
3.8.3. Evenmin is gesteld of gebleken dat het aanvankelijke uitwijken naar links en vervolgens weer naar rechts teruggaan op de weg door [gedaagde 2] in causaal verband staat met de daarna plaatsgevonden botsingen.
3.8.4. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] zijn waarschuwingslichten niet had aangedaan. HDI heeft aangevoerd dat uit het politiedossier kan worden afgeleid dat de alarmlichten wel degelijk waren ingeschakeld. [gedaagde 2] zelf heeft verklaard dat hij zijn gevaarlichten had aangezet. [eiser] heeft slechts gesteld dat door niemand wordt bevestigd dat [gedaagde 2] zijn waarschuwingslichten zou hebben ontstoken, welke stelling bij gebreke van een toereikende onderbouwing wordt gepasseerd.
3.8.5. De kernvraag is dan ook of [gedaagde 2] in de omstandigheden van het geval verwijtbaar heeft gehandeld door ter plaatse zijn vrachtwagen (nagenoeg) tot stilstand te brengen op de rechterrijstrook van de rijksweg.
3.8.6. In dit kader heeft [eiser] ook aangevoerd dat [gedaagde 2] (zeer) krachtig heeft afgeremd.
In het proces-verbaal van het technisch onderzoek is (op pagina 45) is met betrekking tot het voertuig van [gedaagde 2] opgenomen:
"De betrokken vrachtauto's waren van een tachograaf voorzien waarin een tachograaf - diagramschijf aanwezig was ten tijde van de botsing.
(…)
De bestuurder van de trekker met oplegger, beladen met container, had met een snelheid van ongeveer 90 km/h gereden en had zijn snelheid afgebouwd tot stilstand of bijna stilstand. De botsing vond plaats toen het voertuig stilstond of nagenoeg stilstond. Zie print 4 en 5."
HDI stelt omtrent de snelheid van [gedaagde 2] slechts dat deze niet heeft stilgestaan en dat dit wordt bevestigd door het technisch proces-verbaal, zulks onder verwijzing naar print 4 en 5 van de tachograafschijf.
In de verklaring van [gedaagde 2] zelf is opgenomen:
"Ik reed ongeveer 20 km. vanaf Eindhoven. Ik reed over de rechter rijstrook. Het was op dat moment heel erg mistig. Ik reed toen ongeveer 70 km/h. Gaande weg werd het nog mistiger. Daarom reed ik ook zo langzaam. Op een gegeven moment werd het extreem mistig, of dit echt mist was of witte rook weet ik niet meer. Ik dacht dat het mis was. Het zicht werd plotseling ongeveer 2 m."
Bij gebreke van gemotiveerde andersluidende stellingen van partijen neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [gedaagde 2] met een snelheid van circa 90 kilometer per uur reed voorafgaand aan het naderen van het voertuig van [gedaagde 1]. De eigen verklaring van [gedaagde 2] is onvoldoende specifiek om af te doen aan de bevindingen in het technisch proces-verbaal.
Niet blijkt van bij het technisch onderzoek aangetroffen remsporen van het voertuig van [gedaagde 2]. In de afgelegde verklaringen zijn aangaande de mate van remvertraging evenmin aanknopingspunten te vinden.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] zeer krachtig en plotseling heeft geremd, onder verwijzing naar de verklaring van [gedaagde 2] zelf en de verklaringen van [gedaagde 1] en [persoon 1].
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaringen evenwel slechts worden afgeleid dat [gedaagde 2] heeft geremd, niet dat hij (heel) krachtig heeft geremd. De stelling dat [gedaagde 2] zeer krachtig heeft geremd blijft om die reden als onvoldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd buiten verdere beschouwing. In het midden moet dan ook blijven of c.q. in hoeverre de mate van remvertraging een factor is geweest die aan het ontstaan van de botsing heeft bijgedragen.
3.8.7. Hiervoor is vastgesteld dat [gedaagde 2] met de snelheid van circa 90 kilometer per uur reed juist voorafgaand aan het naderen van het voertuig van [gedaagde 1]. Dit betekent een overschrijding van de voor zijn voertuig geldende toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur (artikel 22 RVV).
Voorts is hiervoor vastgesteld dat vanaf de plaats waar het voertuig van [gedaagde 1] op de vluchtstrook stond tot tenminste het viaduct sprake was van zodanige rookvorming dat daardoor het zicht voor het verkeer in ernstige mate werd belemmerd. Verder is als vaststaand aangenomen dat er sprake was van mist, zo niet van zeer dichte mist tenminste van mist die beperkingen met zich bracht voor het zicht op de weg, waarbij niet uitgesloten is dat de mate/ernst van de mist op de onderhavige rijksweg niet op alle plaatsen hetzelfde was.
In deze situatie is ook een snelheid van 80 kilometer per uur, zeker voor een trekker met oplegger (met lege container), te hoog. Bij deze snelheid kan bij beperkt zicht onvoldoende worden geanticipeerd op gevaarlijke situaties. Aangenomen moet worden dat [gedaagde 2] de door de rookvorming ontstane gevaarlijke situatie eerder had kunnen onderkennen indien hij een lagere snelheid had aangehouden. In dat geval had hij hierop beter kunnen anticiperen door in een vroeg stadium zijn snelheid nog verder te verminderen, zijn waarschuwingslichten aan te zetten en te bezien of uitwijken naar de vluchtstrook mogelijk was dan wel voorzichtig met lage snelheid doorrijden. Hoewel thans niet meer kan worden vastgesteld in hoeverre de kans op een kettingbotsing zou zijn verkleind indien [gedaagde 2] met een lagere snelheid had gereden, dient op grond van het voorgaande zijn gevaarzettende handelwijze (een aanvankelijke snelheid van 90 kilometer per uur) als onrechtmatig te worden beschouwd en dient dit handelen hem te worden toegerekend.
De hier aan de orde zijnde situatie op de weg kan niet op één lijn worden gesteld met de situatie die aan de orde was in de zogenoemde Prinsenbeek-arresten , nu daarin uitgangspunt was dat de weggebruikers die ten tijde van de kettingbotsing vanuit de richting Dordrecht de brug over de Mark bereikten plotseling en geheel onvoorbereid in een zeer dichte mist met een zicht van omstreeks of nog geen vijf meter terechtkwamen. In de onderhavige situatie bestond vanwege mistvorming reeds aanleiding tot waakzaamheid en verlaging van de snelheid.
3.9. Beoordeling handelwijze [eiser]
3.9.1. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [eiser] zijn snelheid niet zodanig had geregeld dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen, hetgeen als eigen schuld dient te worden toegerekend. [gedaagde 1] stelt dat dit uit de feiten volgt en dat het aan [eiser] is om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat hem desondanks geen verwijt kan worden gemaakt.
HDI heeft gemotiveerd aangevoerd dat [eiser] met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur reed en, nadat hij op de vluchtstrook een witte bestelbus zag staan, iets heeft afgeremd tot ongeveer 80 kilometer per uur, waarna hij op het voertuig van [gedaagde 2] is gebotst met een snelheid van ongeveer 72 kilometer per uur. HDI concludeert dat [eiser] harder heeft gereden dan de maximaal toegestane snelheid en dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV nu hij zijn vrachtauto niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen.
[eiser] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij aanvankelijk harder dan 80 kilometer per uur reed . Dit dient ook uit zijn eigen verklaring te worden afgeleid:
"Ik zag op de vluchtstrook een bestelbus staan, wit van kleur, waarvan de gevarenlichten knipperden. Omdat ik over de rechter rijstrook reed heb ik iets afgeremd en reed de genoemde bestelbus met ongeveer 80 kilometer per uur voorbij. Ik weet de snelheid niet zeker te noemen."
Voorts staat in het proces-verbaal van het technisch onderzoek (op pagina 45) het volgende:
"De bestuurder van de Duitse trekker met oplegger had met een snelheid gereden van ongeveer 89 km/h. De botsing tegen de container oplegger vond plaats met een snelheid van ongeveer 72 km/h. Zie voor de tachograafschijfvergrotingen print 1, 2 en 3."
De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat [eiser] voorafgaand aan het naderen van het voertuig van [gedaagde 1] met een snelheid reed van ongeveer 89 kilometer per uur. Hiervoor geldt dan ook hetzelfde als hiervoor onder 3.8.7 is overwogen en beslist omtrent de door [gedaagde 2] aangehouden snelheid. Daarnaast treft doel het argument dat uit de feiten blijkt dat [eiser] zijn voertuig niet tijdig tot stilstand heeft weten te brengen en derhalve onvoldoende afstand heeft gehouden in de zin van artikel 19 RVV.
De conclusie is dat de door [eiser] ondervonden gevolgen van de botsing hem deels als eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW dienen te worden toegerekend.
3.10. Conclusie
3.10. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 2] aansprakelijk is jegens [eiser] voor de door laatstgenoemde als gevolg van het ongeval geleden schade, waarbij een deel van die schade mede een gevolg is van aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden, zodat artikel 6:101 BW toepassing dient te vinden. [gedaagde 1] is niet schadeplichtig.
3.11. De vorderingen in deze procedure, bezien in samenhang met de hiermee samenhangende lopende procedures, strekken ertoe - hetgeen een goede rechtsbedeling ook vereist - dat in rechte, met toepassing van artikel 6: 101 BW, de onderlinge verhoudingen van de vergoedingsplicht ter zake van de door [eiser] geleden schade worden vastgesteld. Daarbij is niet de mate van schuld bepalend, maar de mate waarin de aan [eiser] en [gedaagde 2] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
Gelet op de in de voorgaande overwegingen besproken omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen, komt de rechtbank tot beslissing dat de helft van de schade van [eiser] voor eigen rekening dient te blijven, zodat [gedaagde 2] 50% van de schade van [eiser] dient te vergoeden. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat er naar het oordeel van de rechtbank er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de billijkheid, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden, een andere verdeling eist.
3.12. Om proceseconomische redenen komt het de rechtbank wenselijk voor een comparitie van partijen gelasten (in alle samenhangende zaken gelijktijdig plaats te vinden) om te bespreken op welke wijze deze beslissing op eenduidige wijze in de verschillende procedures (/dicta) tot uitdrukking kan worden gebracht. Denkbaar is dat kan worden volstaan met een verklaring voor recht die voormelde vaststelling van aansprakelijkheid en van de omvang van de vergoedingsplicht omvat. Zo nodig kunnen de verschillende vorderingen daaraan worden aangepast.
Tevens wenst de rechtbank met partijen te bespreken of, en zo ja op welke wijze, thans in rechte vervolg moet worden gegeven aan het schadedebat. Denkbaar is dat een of meer partijen dit pas wensen zodra de beslissingen omtrent aansprakelijkheid en omvang van de vergoedingsplicht, gelet op de mogelijkheid van hoger beroep, onherroepelijk zijn geworden.
Ook is mogelijk dat partijen ter besparing van verdere kosten en tijd in onderling overleg wensen te treden om te proberen een schikking te treffen, althans een (deel)schikking met betrekking tot bijvoorbeeld de hoogte van het schadebedrag.
Denkbaar is ook dat partijen aanstonds het schadedebat willen vervolgen, in welk geval ter comparitie kan worden besproken of het noodzakelijk en wenselijk is een deskundigenbericht te laten uitbrengen met het oog op het gestelde verlies aan verdienvermogen.
Het komt de rechtbank voorts wenselijk voor dat partijen voorafgaand aan de comparitie in onderling overleg treden om te bezien in hoeverre er overeenstemming bestaat over het voorgaande.
Partijen worden ter bevordering van een efficiënt verloop van de zitting verzocht hun standpunten over het voorgaande reeds op voorhand op schrift te stellen en aan de comparitierechter en aan de andere partijen toe te sturen.
3.12. Op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zal worden bepaald dat voor het instellen van hoger beroep tegen dit tussenvonnis het eindvonnis niet hoeft te worden afgewacht.
3.13. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
beveelt partijen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank, voor de rechter mr. R.J.A.M. Cooijmans, op donderdag 2 juli 2009 van 9.30 tot 11.00 uur om een schikking te beproeven en inlichtingen te verstrekken;
beveelt dat partijen eventuele nieuwe stukken uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en aan de wederpartijen zullen toezenden;
bepaalt dat van dit tussenvonnis thans de mogelijkheid van hoger beroep openstaat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694 / 1729]