ECLI:NL:RBROT:2009:BI7369

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
278952 / HA ZA 07-520
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij kettingbotsing en de rol van verzekeringsovereenkomsten

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kettingbotsing waarbij de aansprakelijkheid van verschillende partijen ter discussie staat. De rechtbank Rotterdam heeft op 6 mei 2009 uitspraak gedaan in een vrijwaringsprocedure tussen HDI Verzekeringen N.V. en Holland Transport Innovation B.V. (HTI), alsook andere betrokken partijen. HDI vordert een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot dekking van de schade onder de verzekeringsovereenkomst met HTI. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de positie van HTI en de vraag of de verzekeringsovereenkomst geldig is. HDI stelt dat de schade is veroorzaakt door een bestuurder die geen geldig rijbewijs had, wat volgens de polisvoorwaarden leidt tot uitsluiting van dekking. HTI heeft verweer gevoerd en betoogd dat de verzekeringsovereenkomst wel degelijk van toepassing is. De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante artikelen van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) betrokken en geconcludeerd dat HDI in beginsel belang heeft bij haar vordering in vrijwaring. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten en heeft een comparitie van partijen bevolen. De verdere beslissing is aangehouden, waarbij de mogelijkheid van hoger beroep openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 278952 / HA ZA 07-520
Uitspraak: 6 mei 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap HDI VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiser (in vrijwaring),
hierna te noemen: HDI,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij.
- tegen -
1. de besloten vennootschap HOLLAND TRANSPORT INNOVATION B.V.,
gevestigd te 's-Gravendeel,
gedaagde 1 (in vrijwaring), hierna te noemen: HTI,
advocaat mr. M.S. van Dijk,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Antwerpen (België),
gedaagde 2 (in vrijwaring),
advocaat mr. R.F.L.M. van Dooren,
3. de vereniging NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRUITUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde 3 (in vrijwaring), hierna te noemen: NBM,
advocaat mr. R.F.L.M. van Dooren.
1. Het verloop van het geding
1.1. Over de onderhavige kwestie lopen de navolgende procedures bij deze rechtbank.
De procedure met kenmerk 291248 / HA ZA 07-2245 betreft de door [persoon 1] ingestelde hoofdzaak tegen [gedaagde sub 2] en [persoon 2], waarin voorts HDI als tussenkomende partij optreedt. Deze hoofdzaak is bij incidenteel vonnis van 2 mei 2007 van de rechtbank Roermond, waar de zaak aanhangig was gemaakt, naar de rechtbank Rotterdam verwezen om wegens connexiteit te worden gevoegd met een andere (hoofd)zaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829).
Aan de eerstgenoemde hoofdzaak is een vrijwaringsprocedure verbonden, ingesteld door [gedaagde sub 2] tegen HDI (kenmerk 300627 / HA ZA 08-363).
Genoemde andere hoofdzaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829) is ingesteld door het Berufsgenossenschaft Fur Fahrzeughaltungen tegen [persoon 2], [gedaagde sub 2], HDI en het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars.
Hieraan zijn twee vrijwaringsprocedures verbonden, de procedure (kenmerk 278952 / HA ZA 07-520) ingesteld door HDI tegen Holland Transport Innovation BV, [gedaagde sub 2] en het NBM, alsmede de procedure met kenmerk 280910 / HA ZA 07-803, ingesteld door [gedaagde sub 2] en NBM tegen HDI.
Al deze zaken zullen zo veel mogelijk gelijktijdig en in onderlinge samenhang bezien worden beoordeeld, maar dienen voor het overige als zelfstandige zaken te worden behandeld. Omwille van de overzichtelijkheid worden in alle zaken afzonderlijke vonnissen gewezen. Heden worden in genoemde zaken vijf vonnissen gewezen.
1.2. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak kennisgenomen van de volgende stukken:
? de exploiten van dagvaarding van 11 en 12 januari 2007, met de producties 1 tot en met 4 en de bijlagen 1 tot en met 4;
? de conclusie van antwoord van HTI
? de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] en NBM, met productie 1;
? de conclusie van repliek jegens HTI;
? de conclusie van repliek jegens [gedaagde sub 2] en NBM;
? de conclusie van dupliek van HTI;
? de akte uitlating van HDI, met de producties 1 tot en met 8;
? de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 2] en NBM;
? de antwoordakte van HTI, met de producties 1 tot en met 3;
? de akte houdende productie van [gedaagde sub 2] en NBM;
? de akte uitlating productie van HDI;
? de akte uitlating producties van HDI.
2. Het geschil
HDI vordert - verkort weergegeven - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat HDI jegens HTI niet gehouden is tot dekking van de onderhavige schade onder de door HTI met HDI gesloten verzekeringsovereenkomst; en voorts HTI te veroordelen, gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak, om aan HDI te betalen al hetgeen waartoe HDI als gedaagde in de hoofdzaak en bij vonnis in de schadestaatprocedure ten behoeve van BGF mocht worden veroordeeld, met veroordeling van HTI in de kosten van de hoofdprocedure en van de vrijwaring, te vermeerderen met rente en overige kosten;
b. [gedaagde sub 2] en NMB te veroordelen, gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak, om aan HDI te betalen waartoe HDI als gedaagde in de hoofdzaak en bij vonnis in de schadestaatprocedure ten behoeve van BGF mocht worden veroordeeld, met veroordeling van [gedaagde sub 2] en NMB in de kosten van de hoofdprocedure en van de vrijwaring, te vermeerderen met rente en overige kosten.
HTI voert verweer tegen deze vorderingen en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van HDI in de kosten van het vrijwaringsincident (bedoeld zal zijn: van de vrijwaringsprocedure), inclusief nakosten.
[gedaagde sub 2] en NBM voeren eveneens verweer tegen de vorderingen en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van HDI, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de vrijwaringsprocedure.
3. De beoordeling
3.1. In het vonnis in de hoofdzaak is heden geoordeeld dat [persoon 2] en Niessen ieder voor 50% de schade van Niessen dienen te dragen. HDI heeft als WAM-verzekeraar van het door [persoon 2] bestuurde voertuig in beginsel dan ook belang bij haar vordering in vrijwaring.
Vorderingen op HTI
3.2.1. In deze procedure is onduidelijkheid ontstaan omtrent de positie en persoon van gedaagde HTI.
3.2.2. Aanvankelijk heeft HDI, bij dagvaarding (onder 7) aangevoerd dat het door [persoon 2] bestuurde voertuig op naam stond van [persoon 3] te 's-Gravendeel en dat HTI noch de bezitter noch de kentekenhouder was van het voertuig, zodat bij gebreke van belang er geen sprake was van een verzekering.
Bij akte ("uitlating nieuwe weren bij dupliek") heeft HDI zich evenwel op het standpunt gesteld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat HTI eigenaar was van het door [persoon 2] bestuurde voertuig.
Vervolgens heeft HTI, onder overlegging van producties, bij antwoordakte betoogd dat krachtens een op 13 maart 2001 door haar met Gunay International Transport (hierna: GIT) gesloten overeenkomst van huurkoop het voertuig in gebruik is genomen door GIT, bij wie [persoon 2] ten tijde van het ongeval in dienst was, alsmede dat huurkoop niet onder de uitsluiting van artikel 1.1.1 van de polisvoorwaarden valt.
HDI heeft zich, bij akte uitlating producties, (nog) niet uitgelaten over de vraag in welk opzicht de overeenkomst van huurkoop voor de toepassing van artikel 15 lid 2 WAM van belang is, in het geval dat er van kan worden uitgegaan dat HTI de verzekeringnemer is.
3.2.3. HDI heeft bij voormelde akte aangevoerd dat de door HTI gestelde overeenkomst van huurkoop is gesloten door Holland Innovation Holding NV, handelende onder de naam Holland Transport Innovation. De polis is, aldus HDI, evenwel afgegeven op naam van "Holland Transport Innovation BV", om welke reden deze (niet bestaande?) vennootschap is gedagvaard, waarop "HTI" in rechte is "verschenen". HDI bepleit dat in deze procedure moet worden aangenomen dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen met Holland Innovation Holding NV, dat deze (naamloze) vennootschap is gedagvaard en dat deze in rechte is verschenen, zodat met een aanpassing van de aanduiding van deze procespartij kan worden volstaan.
HTI dient de gelegenheid te krijgen zich omtrent het bovenstaande uit te laten.
Reeds nu wordt over de verdere inhoudelijke aspecten van de zaak het volgende overwogen.
3.3.1. Voor wat betreft de vorderingen van HDI jegens HTI kan worden vooropgesteld dat bij vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat [persoon 2] 50% van de schade van Niessen dient te dragen. Voorts geldt het volgende.
HDI legt, zo begrijpt rechtbank haar stellingen, aan haar vorderingen ten grondslag:
(a) dat zij krachtens met HTI gesloten WAM-verzekeringsovereenkomst voor het door [persoon 2] bestuurde voertuig gehouden is aan BGF de schade te vergoeden waarvoor [persoon 2] aansprakelijk zal blijken te zijn;
(b) dat zij zich beroept op de uitsluitingsgrond van Rubriek 1, artikel 1.1.3 van de van toepassing zijnde polisvoorwaarden, inhoudend dat geen dekking bestaat nu de schade is veroorzaakt terwijl [persoon 2] als de feitelijke bestuurder geen in Nederland geldig rijbewijs had, noch een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid voor de categorie waartoe het voertuig behoorde;
(c) dat deze uitsluitingsgrond krachtens artikel 11 WAM niet kan worden tegengeworpen aan BGF;
(d) dat zij krachtens artikel 15 lid 2 WAM, in combinatie met artikel 2.3.4 van de polisvoorwaarden, een recht van verhaal heeft jegens HTI als verzekeringnemer.
3.3.2. Voor zover HTI heeft beoogd aan te voeren dat HDI geen belang heeft bij oproeping in vrijwaring, gelet op de omstandigheid dat HDI niet verplicht is om de onderhavige schade op basis van de polis te vergoeden, miskent zij dat bij incidenteel vonnis in de hoofdzaak van 6 december 2006 HDI toestemming is verleend om (onder andere) HTI in vrijwaring op te roepen, alsmede - inhoudelijk bezien - dat de grondslag van de vordering van HDI is gelegen in de systematiek van de artikelen 11 en 15 lid 2 van de WAM.
HTI ontleent op zichzelf geen verweren aan laatstgenoemde bepalingen. Voor zover tussen partijen is gediscussieerd over de vraag of [persoon 2] ten tijde van het ongeval al dan niet in dienst was bij HTI, lijkt deze discussie te zijn gevoerd met het oog op het begrip "goede trouw" in de zin van artikel 15 lid 1 van de WAM, zodat bij gebreke van een deugdelijke toelichting omtrent de relevantie ervan, deze stellingen buiten beschouwing kunnen blijven.
3.3.3. Het verweer van HTI dat HDI door niet tegen 3 januari 2007 (de in het incidentele vonnis bepaalde datum) te dagvaarden maar tegen 28 februari 2007, het recht tot oproeping in vrijwaring geacht moet worden te hebben prijsgegeven, wordt verworpen. De krachtens artikel 210 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalde termijn is, bij gebreke van op overschrijding gestelde sancties, slechts een termijn van orde. Behoudens een kleine vertraging bij de start van de procedure is geen sprake van (nadelige) consequenties voor HTI en/of andere procespartijen, zodat niet valt in te zien dat de goede procesorde wezenlijk in het gedrang is gekomen.
3.3.4. Bij dupliek heeft HTI vervolgens aangevoerd dat HDI niet heeft aangetoond dat er sprake is geweest van een voorval dat door HTI bij HDI is verzekerd en dat HDI niet heeft aangegeven wat de omvang van de door HTI bij haar gesloten verzekering is, zodat artikel 15 lid 2 WAM toepassing mist.
De rechtbank passeert deze stelling. Uit de stellingen van HDI en de overgelegde stukken blijkt over welk voorval het hier gaat en over welke polis. HDI heeft hiermee in beginsel aan haar stelplicht voldaan. Indien bij HTI desondanks onduidelijkheid heeft bestaan, heeft het op haar weg gelegen concreet aan te geven waarop die betrekking heeft. Indien HTI aan de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en/of aan de polis(voorwaarden) een verweer wilde ontlenen, diende HTI dit verweer concreet te motiveren en te onderbouwen, hetgeen HTI niet heeft gedaan.
3.3.5. De rechtbank stelt voorts vast dat HTI niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft betwist dat [persoon 2] ten tijde van het ongeval de bestuurder was van het bij HDI verzekerde voertuig, noch dat deze niet in het bezit was van een in Nederland geldig rijbewijs en een erkend getuigschrift als hiervoor aangegeven. HTI heeft het desbetreffende beroep op de uitsluitingsgrond (zie hiervoor, onder 3.2.b) derhalve niet, althans niet voldoende gemotiveerd, bestreden, zodat dit de gevorderde verklaring voor recht kan dragen.
Vorderingen op [gedaagde sub 2] en NBM
3.4.1. In de hoofdzaak is geoordeeld dat de handelwijze van [gedaagde sub 2] (op het moment van het ontstaan van het ongeval) niet tot schadeplichtigheid leidt en dat (vooralsnog) moet worden aangenomen dat [gedaagde sub 2] als werknemer / bestuurder geen bemoeienis had, noch hoefde te hebben, met het onderhoud van het voertuig, hetgeen tot de conclusie zou leiden dat de vordering van BGF jegens [gedaagde sub 2] niet toewijsbaar is. In de hoofdzaak is onder 3.3 overwogen dat BGF nog in de gelegenheid moet worden gesteld zich nader uit te laten. Een definitieve beslissing is hierover nog niet genomen.
3.4.2. Voor wat betreft NBM is in het vonnis in de hoofdzaak heden overwogen dat nog (slechts) aan de orde is de vraag of BGF ook heeft beoogd aan te voeren dat NBM kan worden aangesproken op grond van de stelling dat de werkgever van [gedaagde sub 2], als eigenaar/bezitter van het voertuig, aansprakelijk is te achten wegens onvoldoende onderhoud aan het voertuig. BGF is in de hoofdzaak in de gelegenheid gesteld zich op dit punt nader uit te laten. Ook op dit onderdeel is derhalve niet een definitieve beslissing gegeven.
3.5. De hiervoor bedoelde overwegingen in de hoofdzaak dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De stellingen van partijen in deze vrijwaring zijn ten aanzien van het ongeval immers gebaseerd op dezelfde feitelijke en juridische grondslag als in de hoofdzaak.
Comparitie
3.6. In de hoofdzaak (en in de andere samenhangende zaken, gelijktijdig plaats te vinden) is heden bij vonnis een comparitie van partijen bevolen. Het komt de rechtbank wenselijk voor dit ook in de onderhavige vrijwaringsprocedure te doen, opdat de mogelijkheid wordt opengehouden dat eventuele appellen in een of meer van de samenhangende zaken gelijktijdig kunnen worden ingesteld. De visie van partijen hieromtrent kan ter comparitie worden besproken.
Mede met het oog hierop zal op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering worden bepaald dat voor het instellen van hoger beroep tegen dit tussenvonnis het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht.
3.7. Partijen hebben ter comparitie de gelegenheid zich nader uit te laten als hiervoor aangegeven (zie overweging 3.2.2 en 3.2.3). Partijen worden ter bevordering van een efficiënt verloop van de zitting verzocht hun desbetreffende standpunten reeds op voorhand op schrift te stellen en aan de comparitierechter en aan de andere partijen toe te sturen.
3.8. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
beveelt partijen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank, voor de rechter mr. R.J.A.M. Cooijmans, op donderdag 2 juli 2009 van 9.30 tot 11.00 uur om een schikking te beproeven en inlichtingen te verstrekken;
beveelt dat partijen eventuele nieuwe stukken uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en aan de wederpartijen zullen toezenden;
bepaalt dat van dit tussenvonnis thans de mogelijkheid van hoger beroep openstaat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694 / 1729]