Zaak-/rolnummer: 270499 / HA ZA 06-2829
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de rechtspersoon naar Duits recht
BERUFSGENOSSENSCHAFT FUR FAHRZEUGHALTUNGEN,
gevestigd te Hamburg (Duitsland),
eiseres, hierna te noemen: BGF,
advocaat mr. F.P. de Jong,
1. [gedaagde 1],
wonende te Antwerpen (België),
gedaagde 1,
advocaat mr. R.F.L.M. van Dooren,
2. de vereniging
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRUITUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde 2, hierna te noemen: NBM,
advocaat mr. R.F.L.M. van Dooren,
3. de naamloze vennootschap HDI VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde 3, hierna te noemen: HDI,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij.
1. Het verloop van het geding
1.1. Over de onderhavige kwestie lopen de navolgende procedures bij deze rechtbank.
De procedure met kenmerk 291248 / HA ZA 07-2245 betreft de door [persoon 1] ingestelde hoofdzaak tegen [gedaagde 1] en [persoon 2], waarin voorts HDI als tussenkomende partij optreedt. Deze hoofdzaak is bij incidenteel vonnis van 2 mei 2007 van de rechtbank Roermond, waar de zaak aanhangig was gemaakt, naar de rechtbank Rotterdam verwezen om wegens connexiteit te worden gevoegd met een andere (hoofd)zaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829).
Aan de eerstgenoemde hoofdzaak is een vrijwaringsprocedure verbonden, ingesteld door [gedaagde 1] tegen HDI (kenmerk 300627 / HA ZA 08-363).
Genoemde andere (/onderhavige) hoofdzaak (met kenmerk 270499 / HA ZA 06-2829) is ingesteld door het Berufsgenossenschaft Fur Fahrzeughaltungen tegen [gedaagde 1], het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars en HDI.
Hieraan zijn twee vrijwaringsprocedures verbonden, de procedure (kenmerk 278952 / HA ZA 07-520), ingesteld door HDI tegen Holland Transport Innovation BV, [gedaagde 1] en het NBM, alsmede de procedure met kenmerk 280910 / HA ZA 07-803, ingesteld door [gedaagde 1] en NBM tegen HDI.
Al deze zaken zullen zo veel mogelijk gelijktijdig en in onderlinge samenhang bezien worden beoordeeld, maar dienen voor het overige als zelfstandige zaken te worden behandeld. Omwille van de overzichtelijkheid worden in alle zaken afzonderlijke vonnissen gewezen. Heden worden in genoemde zaken vijf vonnissen gewezen.
1.2. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak kennisgenomen van de volgende stukken:
? de exploiten van dagvaarding van 29 en 30 augustus 2006, met de producties 1 tot en met 4;
? de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van HDI;
? de antwoordconclusie in incident van BGF;
? het incidentele vonnis van 6 december 2006;
? de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [gedaagde 1] en NBM;
? de antwoordconclusie in incident van BGF;
? de conclusie van antwoord (in hoofdzaak) van HDI, met de producties 1 en 2;
? het incidentele vonnis van 7 maart 2007;
? de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] en NBM;
? de conclusie van repliek, met de producties 5 tot en met 10;
? de conclusie van dupliek van HDI, met productie;
? de conclusie van dupliek van [gedaagde 1] en NBM;
? de akte houdende productie van [gedaagde 1] en NBM.
2. Het geschil
BGF vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan BGF te betalen het bedrag van alle geleden en nog te lijden schade die voortvloeit uit betalingen door BGF aan [persoon 1], op grond van Duitse wetgeving, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door BGF aan [persoon 1], alsmede gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
Gedaagden voeren verweer tegen deze vorderingen en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van BGF in de kosten van de procedure (ten aanzien van [gedaagde 1] en NBM; uitvoerbaar bij voorraad), die van de vrijwaringsprocedure daaronder begrepen.
3. De beoordeling
3.1. Deze zaak wordt gevoegd behandeld met de door [persoon 1] ingestelde hoofdzaak tegen [gedaagde 1] en [persoon 2]. Beide zaken betreffende exact dezelfde feitelijke constellatie, te weten de kettingbotsing die op vrijdag 7 december 2001 plaatsvond op de rijksweg A 67 en de rol daarbij van [gedaagde 1], [persoon 2] en [persoon 1].
In deze zaak wenst BGF, als sociaal verzekeraar te Duitsland van [persoon 1], regres te nemen ter zake van door haar aan [persoon 1] uitbetaalde vergoedingen.
De rechtbank stelt vast dat BGF aan haar vordering in de kern dezelfde verwijten jegens [gedaagde 1] (/NBM) en [persoon 2] (/HDI) ten grondslag legt als [persoon 1] doet in de door deze ingestelde procedure, alsmede dat in beide procedures identieke verweren worden gevoerd, onder verwijzing naar dezelfde stukken omtrent de kettingbotsing. Nu de rechtbank heden de hiervoor bedoelde stellingen en verweren heeft beoordeeld in het kader van de door [persoon 1] ingestelde procedure, zal in deze procedure voor die beoordeling worden verwezen naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.11 van het desbetreffende vonnis, dat aan dit vonnis wordt gehecht. Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3.2. Dit betekent voor de onderhavige procedure dat het uitgangspunt is dat het in de andere hoofdzaak beoordeelde (onrechtmatige) handelen van [gedaagde 1] hem niet kan worden toegerekend zodat hij niet schadeplichtig is en dat [persoon 2] en [persoon 1] ieder voor 50% de schade van [persoon 1] dienen te dragen.
3.3. BGF heeft aangevoerd dat het voertuig van [gedaagde 1] een defect koelsysteem heeft gehad en dat het op de weg van [gedaagde 1] ligt om te bewijzen dat de bestelauto in goede staat van onderhoud verkeerde en reguliere onderhoudsbeurten heeft gehad. BGF heeft voorts gesteld dat het voertuig niet in goede staat van onderhoud verkeerde zodat de Pooter motorische problemen kon verwachten. Daarbij wijst GPS op de aanzienlijke lekkage van koelvloeistof, die een enorme stoomwolk heeft veroorzaakt.
[gedaagde 1] en NBM hebben deze stellingen betwist en hebben bewijs aangeboden (conclusie van antwoord, onder 5.2; dupliek, onder 5.1). Bij akte hebben zij een zogenoemde wagenfiche van Renault Antwerpen in het geding gebracht, stellende dat hieruit de onderhoudshistorie van het voertuig blijkt, waaruit geconcludeerd moet worden dat het voertuig van aanvang af onder controle van de garage is geweest.
Anders dan mogelijk door BGF verondersteld, kan niet op voorhand worden aangenomen dat [gedaagde 1] verantwoordelijk was voor het onderhoud van het door hem bestuurde voertuig en om die reden redelijkerwijs geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van een gebrek aan het door hem bestuurde voertuig. De klantaanduiding op de overgelegde wagenfiche ("Studio 100 NV") duidt op het tegendeel. Voorts is in de andere hoofdprocedure (onder 3.7.5) overwogen dat [gedaagde 1] (onbetwist) heeft aangevoerd dat het voertuig door hem werd bestuurd uit hoofde van zijn werkzaamheden en hem uit dien hoofde door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. BGF dient in deze procedure nog in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren, doch de rechtbank neemt vooralsnog aan dat [gedaagde 1] als werknemer/bestuurder geen bemoeienis had, noch behoefde te hebben, met het onderhoud van het voertuig.
3.4. Hiervan (vooralsnog) uitgaande is de vordering van BGF jegens [gedaagde 1] op grond van het voorgaande niet toewijsbaar.
3.5. Voor wat betreft NBM, optredend voor de buitenlandse verzekeraar (Fidea Verzekeringen) van het door [gedaagde 1] bestuurde voertuig, is in het verlengde van het voorgaande nog (slechts) de vraag of BGF ook heeft beoogd aan te voeren dat de verzekeraar kan worden aangesproken op grond van de stelling dat de werkgever van [gedaagde 1], als eigenaar/bezitter van het voertuig, aansprakelijk is te achten wegens onvoldoende onderhoud aan het voertuig. Voor het geval BGF zulks heeft beoogd, overweegt de rechtbank het volgende.
Onder verwijzing naar hetgeen reeds in het vonnis in de andere hoofdzaak onder 3.7.5 is overwogen, moet worden vooropgesteld dat de eerst per 15 oktober 2005 geldende regeling in artikel 6:173 BW van risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een gebrekkig motorvoertuig, krachtens overgangsrecht niet van toepassing is. Derhalve is de vraag aan de orde of in deze situatie sprake is van een aan de werkgever toe te rekenen onrechtmatige daad, in verband met het veronachtzamen van onderhoud, alsmede de vraag of de verzekeraar/NBM voor de gevolgen hiervan kan worden aangesproken.
BGF zal in de gelegenheid worden gesteld zich over het voorgaande gemotiveerd uit te laten. Voor zover dan nog van belang, heeft BGF tevens de gelegenheid zich uit te laten over hetgeen er zijdens [gedaagde 1] en NBM is aangevoerd over het onderhoud van het voertuig.
3.6. Nu [persoon 2] in deze procedure niet is betrokken, resteert ter beoordeling de vordering van BGF jegens HDI, optredend als WAM-verzekeraar van [persoon 2].
3.7. Bij repliek heeft BGF toegelicht dat haar vergoedingen betrekking hebben op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, het ziekengeld, de behandelingskosten, de sociaal verzekeringskosten, de re-integratiekosten, kledingslijtage en orthopedische hulpmiddelen, medio juli 2006 sluitend op een bedrag van €165.199,88.
3.8. HDI heeft zich beroepen op verjaring van de vordering van BGF, stellende dat geen sprake is geweest van onderhandelingen tussen partijen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, zodat de verjaringstermijn (van drie jaren) was voltooid op 7 december 2004. Volgens HDI bestaat naast deze speciale verjarings- en stuitingsregeling in de WAM geen ruimte voor toepassing van artikel 3:317 BW. BGF heeft dit standpunt bestreden.
De rechtbank verwerpt het beroep op verjaring. De enkele omstandigheid dat een bijzondere wet, de WAM, een specifieke verjarings- en stuitingsregeling kent, leidt niet tot de conclusie dat deze regeling exclusief is in de zin dat stuiting op de voet van artikel 3:317 (lid 1) BW - door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin het recht op nakoming wordt voorbehouden - niet mogelijk zou zijn. In dit kader is van belang dat de WAM ertoe strekt een ruime bescherming te bieden aan verkeersslachtoffers, hetgeen niet pleit voor exclusieve werking van voormelde regeling, maar voor aanvullende werking. Verder is in aanmerking genomen dat is beoogd met de regeling van artikel 10 lid 5 WAM te voorzien in een praktische behoefte, waarbij de term "onderhandelingen" in ruime zin moet worden opgevat, hetgeen ook in de jurisprudentie tot uitdrukking is gekomen. Voorts, hierbij het Hof 's-Gravenhage volgend (arrest van 28 november 2006, NJF 2007/95), ligt het voor de hand om aan te nemen dat als een benadeelde zijn vordering op de verzekeraar indirect kan stuiten door een aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW aan de verzekerde, eenzelfde aanmaning rechtstreeks aan de verzekeraar eveneens stuitende werking zal hebben. De omstandigheid dat hier niet het vorderingsrecht van het slachtoffer zelf, [persoon 1], aan de orde is maar een regresvordering van diens (sociaal) verzekeraar, doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan deze systematiek.
Nu niet in geschil is dat sprake is geweest van een tijdige aanmaning (/mededelingen) in de zin van artikel 3:317 BW, kan in het midden blijven of sprake is geweest van onderhandelingen als hiervoor bedoeld. Daartoe zou in elk geval nog een nadere toelichting door partijen nodig zijn, nu uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties niet goed kan worden opgemaakt wat de allereerste contacten zijn geweest tussen BGF en HDI en of op dat moment van onderhandelingen kon worden gesproken. Dit zou van belang kunnen zijn, nu niet is gebleken van een afbreking van onderhandelingen vervat in een deurwaardersexploot of aangetekende brief, zoals voorgeschreven in artikel 10 lid 5 WAM.
3.9. Nu, zoals hiervoor overwogen, [persoon 2] en [persoon 1] ieder voor 50% de schade van [persoon 1] dienen te dragen, is toewijsbaar een veroordeling van HDI tot vergoeding aan BGF van 50% van de door laatstgenoemde geleden en nog te lijden schade wegens betalingen aan [persoon 1], nader op te maken bij staat. Alle stellingen en verweren omtrent de hoogte van de schade, die ten aanzien van het "civiel plafond" en ten aanzien van de rente daarbij inbegrepen, kunnen in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde komen.
3.10. In de door [persoon 1] tegen [gedaagde 1] en [persoon 2] ingestelde (hoofd)zaak (en in de andere samenhangende zaken, gelijktijdig plaats te vinden) is heden bij vonnis een comparitie van partijen bevolen. Het komt de rechtbank wenselijk voor dit ook in de onderhavige procedure te doen, opdat kan worden bezien op welke wijze een efficiënt verder procesverloop kan worden bevorderd.
3.11. Ter comparitie heeft BGF de gelegenheid zich uit te laten als hiervoor onder 3.3 en 3.5 aangegeven.
Partijen worden ter bevordering van een efficiënt verloop van de zitting verzocht hun desbetreffende standpunten reeds op voorhand op schrift te stellen en aan de comparitierechter en aan de andere partijen toe te sturen.
3.12. Op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zal worden bepaald dat voor het instellen van hoger beroep tegen dit tussenvonnis het eindvonnis niet hoeft te worden afgewacht.
3.13. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
beveelt partijen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank, voor de rechter mr. R.J.A.M. Cooijmans, op donderdag 2 juli 2009 van 9.30 tot 11.00 uur om een schikking te beproeven en inlichtingen te verstrekken;
beveelt dat partijen eventuele nieuwe stukken uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en aan de wederpartijen zullen toezenden;
bepaalt dat van dit tussenvonnis thans de mogelijkheid van hoger beroep openstaat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694 / 1729]